5 Over betekenis en oriëntatie

Dit hoofdstuk in het kort

Mensen zijn een uitkomst van gestapelde stavolutie. Ze beschikken over vermogen ordeningen van de realiteit te denken en die aan de realiteit op te leggen. De principes van betekenisgeving die in hoofdstuk IV zijn beschreven konden in stavolutie ontstaan. Stavolutie als theorie is erop gericht patronen in waarnemen te expliciteren. De theorie is bedoeld als hulp bij ons waarnemen. Maar het is ook mogelijk de realiteit te ordenen vanuit een model dat volledig in menselijke rationele begrippen is gedacht: werkelijkheden van mensen domineren dan, niet verschijnselen uit de realiteit om hen heen. Zo’n model wordt als het ware over verschijnselen in de realiteit gelegd. Het leidt tot een benadering van de realiteit die in haar resultaten met die van hoofdstuk IV overeenkomt. De vier principes van betekenisgeving uit IV vallen samen met de vier ‘klassen van samenhang’ uit dit hoofdstuk.

Vanuit elk principe, elke klasse worden verschijnselen anders gewaardeerd, wordt op een andere manier betekenis aan verschijnselen verbonden. Elk principe of elke klasse kan over de andere principes respectievelijk klassen domineren. Bij drie van de vier principes en klassen speelt rationaliteit een ondergeschikte rol.

We kunnen waarnemen dat vooringenomenheid in betekenis geven kan ontstaan naar elk van de vier klassen of de vier principes. We noemen zo’n vooringenomenheid oriëntatie, waarin we twee hoofdvormen onderscheiden: interne en externe oriëntatie. Daarbinnen zijn opnieuw steeds weer twee vormen onderscheidbaar. We zullen handelen om een omgeving in te richten of op de inrichting invloed uit te oefenen organiseren noemen. Elke oriëntatie is te herkennen aan zowel het geven van samenhang tussen verschijnselen als aan een vorm van organiseren die erbij past. In dit hoofdstuk wordt voor elke oriëntatie een bijpassende vorm van organiseren beschreven:

  • Interne oriëntatie in rationele zin: rationaliseren en overtuigen;
  • Interne oriëntatie in absolute zin: construeren en macht;
  • Externe oriëntatie in sociale zin: normeren en sociale samenhang;
  • Externe oriëntatie in volkomen zin: stavolutie en gevoel voor realiteit.

Je kunt zeggen dat mensen uiterst succesvol geweest zijn in ontwikkeling en gebruik van technologie. Technologie heeft mensen in staat gesteld de omgeving vergaand naar eigen wensen in te richten. Vooruitgang als de mate waarin mensen in staat zijn zich onafhankelijk van hun omgeving te gedragen, heeft een grote vlucht genomen. Er is een toestand ontstaan die mensen uitnodigt tot interne oriëntatie.

Overgang naar mediale verbeelding heeft geleid tot een dominantie van opinies ten koste van concepten. Technologie heeft het in de 20e eeuw – in het bijzonder de laatste vijftig jaar – mogelijk gemaakt verschijnselen en hun context te scheiden en beide naar eigen wens te denken of in te richten. Niet langer staat het zoeken naar een concept centraal om de omgeving naar een gemeenschappelijk ideaal in te richten, maar het vormgeven van een omgeving naar wat je zelf prettig vindt. In termen van oriëntatie zijn we meer zelfreferentieel geworden: construeren en macht als vorm van organiseren is geleidelijk dominant geworden; rationaliseren en overtuigen wordt daarbinnen gebruikt. Normeren en sociale samenhang als vorm van organiseren is overgegaan in professionele en institutionele hulp. Bij stavolutie en gevoel voor realiteit accepteer je dat verschijnselen ontstaan als uitkomsten binnen een definitie van de situatie. Je herkent dat ordeningen ontstaan die passen bij de omstandigheden. Je herkent hoe je daar tegenin gaat door na te streven wat je zelf hebt bedacht.

In de ordening van hoofdstuk V herken je vooringenomenheden van mensen bij het geven van betekenis en hun vormen van organiseren.

5.1 Verbinden van betekenis aan verschijnselen

5.1.1 Herkennen van verschillen in betekenisgeving

Vaak verbind je betekenis aan verschijnselen zonder je dat te realiseren. Het gaat vanzelf. Pas als je ervaart dat de betekenis die jij aan verschijnselen geeft, afwijkt van die van een ander, ontstaat een toestand waarin je je dat bewust kunt worden. Zo’n verschil ervaar je soms als conflict of spanning die je door praten wilt overbruggen. Meestal wordt het verschil al pratende alleen maar duidelijker, loopt spanning op en kan wisselwerking breken, vooral als betekenisgevingen sterk verschillen. Ik moet dan altijd denken aan die avond in Bishop, Californië.

De man die met honden in een camper leeft

Samen met een collega was ik op rondreis in de Verenigde Staten. Wij reden van Las Vegas door de woestijn naar San Francisco en besloten in Bishop te overnachten. Ofschoon daar een bakker met de befaamde Nederlandse bakkersnaam Schat in een prachtige winkel gevestigd is, je in Bishop goed kunt vissen en er prima vakantie kunt vieren, zal die plek me altijd bijblijven vanwege ‘die man met zijn honden’.

Nadat we in een hotel hadden ingecheckt, liepen we naar een restaurant. Bij een benzinepomp passeerden we een camper. Er stapte een man uit: ik schatte hem achter in de dertig, hij was een beetje vuil en ongeschoren. Hij viel me op omdat hij wat hulpeloos om zich heen keek. Achter de voorruit keken drie honden ons aan.

Terwijl wij langs liepen, sprak hij ons aan. Hij zei dat hij geen geld had en vroeg of wij wat voor hem hadden zodat hij kon tanken. Hij was heel zachtaardig, toonde geen enkele agressie. Ik gaf hem vijf dollar.

Ik vroeg hem of hij steeds met die drie honden rondreisde. “It are no dogs sir, it are people.” Ik dacht dat hij mij niet begrepen had, wees op de honden in de cabine en herhaalde mijn vraag. Opnieuw antwoordde hij: “It are no dogs sir, it are people.”

Mijn collega vroeg hem of er voor hem geen verschil was tussen honden en mensen. Hij zei dat er veel verschil was, dat honden veel meer liefde gaven en veel betere levenspartners waren. Wij keken hem aan, pauzeerden even. Mijn collega zei dat er dan toch nog zoveel verschillen waren dat je honden ook dan geen mensen noemt. Hij keek ons wat langer aan, nog steeds zonder enige agressie. Hij gaf me de vijf dollar terug en liep weg. Ik wist niets te zeggen, voelde me ruw, lomp en agressief.

Wat kun je hiervan zeggen? We hadden niet gemerkt dat honden voor die man een heel andere betekenis hadden dan voor ons. Hij had een levensstijl ontwikkeld waarin hij vond dat hij met honden meer deelde dan met mensen. Wij herkenden dat niet onmiddellijk, gewend als we zijn dat mensen in onze cultuur ongeveer vergelijkbare betekenis aan verschijnselen geven. Maar grote verschillen vallen op. Voor je het weet, kwets je iemand door betekenis die verschijnselen voor hem of haar hebben te negeren, te betwisten of te ontkennen. Meestal is het dan te laat en is de verbinding verbroken. Als je in een andere cultuur bent weet je dat dit je kan overkomen, ben je erop bedacht, maar ook dan kun je geweldig in de problemen komen als je iets doet wat voor jou vanzelfsprekend is, terwijl een ander in zo’n cultuur dat als belediging kan opvatten. Ik moet dan altijd denken aan het verhaal van een scheepswerktuigkundige.

De scheepswerktuigkundige in Mombassa

Hij zat naast mij in het vliegtuig dat ons naar Zuid-Afrika bracht. Hij zal een jaar of dertig geweest zijn, ietwat gezet en had zich in zijn stoel genesteld: kussen onder zijn hoofd, overhemdboord open, een stapel tijdschriften en kranten naast hem op de grond. Uit zijn gedrag leidde ik af dat hij veel vloog. Ergens boven Noord-Afrika raakten we aan de praat. Hij bleek scheepswerktuigkundige te zijn en was op weg naar Kaapstad. Daar lag zijn schip, een baggervaartuig. Hij noemde het type, maar dat ben ik vergeten. Elke maand ging hij tien dagen naar huis. Hij had de hele wereld al gezien, maar de laatste jaren was hij steeds in Durban of Mombassa aan het werk.

“En bevalt dat leven?” vroeg ik hem.

“Nou nee”, zei hij. “Ik zal nooit wennen aan de luiheid van Afrikanen, aan het feit dat ze alles verwaarlozen of gebruiken tot het kapot is en het dan laten staan. Een paar maanden terug lag ik in Mombassa. Op de kade stond een tractor. De vorige keer dat we daar waren, maanden eerder, had dat ding er ook al gestaan, op vrijwel dezelfde plaats. De roest had er geen goed aan gedaan. Volgens mij had niemand het ding al die tijd aangeraakt en vermoedelijk was ie kapot. Maar zo op het oog zat alles er nog aan en dat was al heel wat.

Ik had niks te doen en ging eens kijken wat er aan mankeerde. De tractor was echt kapot: de carburateur deed het niet meer, het gaspedaal zat vast. Iemand had, denk ik, een klap tegen de carburateur gegeven, want het gietstuk was gescheurd. Ik ging op zoek naar een andere en had er al snel een te pakken, gesloopt van een tractor die het nooit meer zou doen, want daar was van alles aan verdwenen: wielen, stuur, uitlaat, maar de carburateur zat er nog op. Ik haalde hem er ‘s avonds af, want het is heet in Mombassa, en zette hem de volgende avond over. Nieuwe olie in het carter en de oliespuit deed de rest: de tractor reed weer. Ik zette hem voor de loods waar mensen aan het werk waren. Wat denk je dat er gebeurde?

Of ik gek geworden was! Wie dacht ik wel te zijn? Waar bemoeide ik me mee? Dreigend kwam er een grote neger op mij af. Ik maakte excuses en zei: “Ik dacht dat ik jullie ermee hielp. Ik wil hem wel weer kapotmaken.” De neger werd iets minder opgewonden en ik kreeg zelfs een biertje, want kapotmaken was ook weer niet de bedoeling.

Ik zal er nooit aan wennen. En zo is het vrijwel overal in Afrika. Ik begrijp die mensen niet.”

Ook dit voorbeeld is een typerende expressie van formidabele verschillen in betekenisgeving tussen mensen uit een westerse en een Afrikaanse cultuur. Jij als westerling begint aan iets en denkt dat je er goed aan doet, tot het tegendeel blijkt. Als je in een andere cultuur bent, leg je je bij dat feit neer. Je bent tenslotte in een ander land. Maar het went niet. Het verschil in betekenisgeving in dit voorbeeld is overbrugbaar omdat het uiteindelijk ook voor die ander van betekenis is dat de tractor gerepareerd is. Maar de scheepswerktuigkundige zal niet gauw meer uit zichzelf aan zo’n klusje beginnen. Hij weet dat mensen in die cultuur hun manier van betekenisgeving niet zullen veranderen. Er heerst daar een toestand waarin die vorm van betekenisgeving wordt gedeeld, het is een kenmerk van hun cultuur. Ze zijn vooringenomen om op hun manier – die manier – betekenis te geven. Aan het eind van dit hoofdstuk heeft die manier een naam gekregen.

Ook binnen dezelfde cultuur bestaan verschillen in vooringenomenheid om betekenis te geven. En ook dan heb je het gevoel tegen een muur van onveranderlijkheid op te lopen als je merkt dat anderen in hun vooringenomenheid volharden.

De supermarkt

Een vriend van mij heeft jarenlang een supermarktketen geadviseerd. Op een gegeven moment kwam hij tot de conclusie dat hij niets meer wist te verzinnen wat verbetering kon opleveren. Hij stapte naar de Raad van Bestuur en zei: “Ik ben uitgeadviseerd. Ik zou niet meer weten hoe het nog beter kan. Nou ja, ik weet nog één mogelijkheid: de medewerkers weten het beter. Om daar achter te komen stel ik het volgende project voor: we kiezen een grote supermarkt met een relatief jonge bezetting. We vragen die medewerkers of ze aan een experiment willen meedoen. Op elk niveau binnen de structuur van die winkel nemen we 20% van de capaciteit weg en de chef blijft. We stellen als doel dat ze na zo’n drie of vier maanden hetzelfde doen als wat ze voor de ingreep deden: het assortiment moet op hetzelfde niveau blijven, de medewerkers gaan op dezelfde tijd naar huis, klanten mogen er niets van merken.”

De Raad van Bestuur zag daar wel wat in en zocht een supermarkt uit waar zo’n 30 mensen werkten. Aan de chef aldaar – een man van een jaar of 35 – werd gevraagd of hij ervoor voelde. Hij zou alle steun krijgen maar alleen als hij daarom vroeg. Als hij aangaf dat het niet ging, zou het experiment gestopt worden. De man ging op het verzoek in, onder voorbehoud dat zijn medewerkers er ook voor moesten voelen. Ook die namen de uitdaging aan. Het experiment begon eind februari, toen de topdrukte voorbij was.

Van alle lagen in de organisatiestructuur werd één op de vijf medewerkers gevraagd een tijdje iets anders te doen. De reden daarvoor werd erbij verteld. Iedereen schikte zich en was benieuwd hoe dit zou aflopen.

Aan het eind van de eerste week was iedereen bekaf. Alle medewerkers gingen pas om half tien naar huis terwijl dat voorheen tussen zes en zeven was.Dit voorbeeld speelt voor de invoering van de nieuwe Winkelsluitingswet. Na een maand konden ze rond acht uur afsluiten. Weer een maand later om een uur of zeven, half acht en na drie maanden kon iedereen zijn werk afronden in de tijd die ze daarvoor gewend waren. De klanten hadden niets gemerkt.

Toen de adviseur naging op welke manier er nu gewerkt werd, bleek dat er geen organisatiestructuur meer te herkennen was. Iedereen deed wat nodig leek. Bazen zaten achter de kassa en vulden schappen, medewerkers van voorheen verschillende afdelingen werkten overal in de winkel. Alles liep door elkaar heen. De adviseur kon er geen orde in ontdekken, maar wat gebeuren moest, gebeurde. Toen hij erover nadacht, begreep hij dit ook wel. De organisatiestructuur en indeling van werkzaamheden in de supermarkt droegen minder bij dan hij had gedacht toen die ordeningen werden ingevoerd.

De supermarkt bleef op de nieuwe manier draaien. Na anderhalf jaar kwam de adviseur weer kijken. Hij sprak met de chef. Die zei dat hij voortdurend bezig was lui van de centrale organisatie en adviseurs buiten de deur te houden. Iedereen die kwam kijken vond dat het in zijn supermarkt een zootje was. Maar het feit dat hij met zijn team de beste resultaten boekte, bleek zijn bescherming. Daardoor greep niemand in, maar hij werd erg moe van alle mensen die langskwamen, veel wilden weten en de resultaten niet konden geloven. De waardering voor wat hij met zijn team deed, bleef feitelijk uit. Hij moest allerlei formulieren invullen voor werkzaamheden die zij niet meer (op de voorgeschreven manier) deden. De chef kwam tot de conclusie dat je alleen kunt weten hoe iets werkt als je echt zelf meewerkt. En daar was weinig animo voor.Een manager of adviseur die slechts kijkt hoe mensen aan de voet van een organisatie werken en daarin geen ordening kan ontdekken, zou zich moeten realiseren dat hij of zij niet in de positie is te herkennen hoe betekenis voor betrokkenen eruit ziet, voordat hij of zij een oordeel heeft over het goed of slecht functioneren van een organisatie.

Bij de leden van de aad van bestuur speelde het experiment in zoverre dat de betreffende supermarkt heel rendabel was, maar dat het experiment niet goed ergens anders herhaald kon worden. Het was bovendien lastig dat ze nu moesten wachten op cijfers over een langere periode terwijl zij eigenlijk maandelijks wilden weten hoe ze er financieel voor stonden. Ze vonden het een veel te kwetsbare oplossing, ook al leverde die geld op.

Je ziet dat mensen in hun eigen vooringenomenheid blijven staan en van daaruit betekenis geven. De chef in dit voorbeeld ervaart de vooringenomenheid van de mensen van de centrale organisatie en de adviseurs als: niet betrokken zijn, als arrogant, als negatie van wat er voor hem en zijn medewerkers toe doet. De leden van de raad van bestuur, medewerkers van de centrale organisatie en adviseurs willen verschijnselen expliciet aan elkaar kunnen relateren. Dat is hun vooringenomenheid. Vanuit die vooringenomenheid menen ze anderen bepaalde werkwijzes te kunnen opleggen. Deze manier van betekenis geven geniet bij de top zoveel voorkeur dat de daarbij passende vorm van organiseren zelfs gehandhaafd blijft als die tot waarneembaar slechtere resultaten leidt. Het feit dat de gegevens over de supermarkt niet passen in de cijfer- en presentatieschema’s waaraan de leden van de raad van bestuur gewend zijn, is vaak al voldoende om de vorm van organiseren die beter bij de supermarkt past, aan te tasten of zelfs af te schaffen.

Soms wordt transformatie van verschijnselen naar een betekenis die bij een gegeven vooringenomenheid past, bewust nagestreefd. Een voorbeeld uit een veel bekeken televisieprogramma:RTL4, 26 oktober 2000.

Wolkers bij Barend en Van Dorp

Van Dorp vroeg aan schilder/schrijver Jan Wolkers hoe belangrijk zijn vrouw Karina voor hem was. Hij noemde haar naam immers in elke zin. Wolkers wist even niets te zeggen. Na een korte pauze zei hij: ‘Dat ik haar steeds noem, zegt toch al hoe belangrijk ze voor me is.’ In aansluiting daarop vroeg Jan Mulder wat hij belangrijker vond: seks of een prachtig schilderij. Wolkers antwoordde dat die scheiding niet te maken is. Mulder hoorde het wel maar luisterde niet en ging door: “Wat is belangrijker voor jou: carrière of leven?” Opnieuw antwoordde Wolkers dat die scheiding niet te maken is. “Carrière, leven, mensen van wie je houdt en met wie je werkt, alles loopt door elkaar heen.” Het gesprek kabbelde voort. Wolkers bleef veel aan het woord. Er werd steeds minder gevraagd. Er ontstond aan tafel een toestand van mensen in verschillende werelden die elkaar niet bereikten.

Voor Barend, Van Dorp en Mulder lijkt hun tv-programma een belangrijke plaats in te nemen. Het gewicht dat verschijnselen voor hen hebben, komt tot uitdrukking in aandacht van kijkers trekken en die proberen vast te houden. Dat vertaalt zich in kijkcijfers en vervolgens in geld. Zij lijken niet zozeer in Wolkers geïnteresseerd maar in verschijnselen die expliciet met Wolkers zijn verbonden en tot hoge(re) kijkcijfers kunnen leiden.

In onze tijd is expliciteren kenmerkend voor veel televisieprogramma’s. In hoofdstuk I zijn we ingegaan op verschillen in betekenis bij televisie maken en hebben toen vier domeinen afgeleid. In de herhaling:

  1. Televisie als ‘venster op de wereld’: het medium respecteert betekenis die in een omgeving ontstaat.
  2. Televisie als ‘verbinding in de wereld’: tv wordt ingezet om betekenis die mensen van elkaar ontvangen met elkaar te delen.
  3. Televisie ‘schept een eigen wereld’: tv schept nieuwe betekenis die strikt verbonden wordt met de eigenschappen van het medium als mensen die als patroon herkennen.
  4. Televisie ‘is de wereld’: tv domineert betekenis. Mensen ervaren dat als het vestigen van betekenis. Wie het medium beheerst ‘beschikt’ over verschijnselen in de realiteit, maakt de realiteit, is dominant in bepalen wat er gebeurt en is in concurrentie met politici.

Het tv-programma Barend en Van Dorp heeft een architectuur van domein 2, met elementen van domein 3 en 1, terwijl de makers zelf in domein 4 staan. Anders gezegd: de vormgeving van domeinen 1, 2 en 3 worden gebruikt binnen domein 4. Betrokkenen proberen elkaar te ontmoeten door gesprekken over verschijnselen in de realiteit (domein 2), maar Barend en Van Dorp zelf en HMG staan in domein 4. Mulder wordt ingezet om betekenisgeving volgens domein 1 aan het licht te brengen maar hij behandelt verschijnselen in domein 1 volstrekt rationeel, waarmee de rationaliteitswig die we in hoofdstuk II hebben besproken, zichtbaar wordt. In de betreffende uitzending stond Wolkers juist zonder kenmerken van de rationaliteitswig in domein 1: betekenis ontstaat.

Het is niet toevallig dat televisie vormen van betekenisgeving zo goed representeert. De domeinen van televisie maken zijn verbonden met de tijd waarin ze ontstonden. Ze zeggen iets over hoe mensen toen in de wereld stonden, waarnamen en betekenisgaven. De vier domeinen zijn naast elkaar blijven bestaan. Latere generaties kijkers zijn met één of meer vormen opgevoed, hun waarneming en betekenisgeving zijn erdoor beïnvloed. De domeinen zeggen zowel iets over de ontwikkeling in televisie maken, de daarmee verbonden ontwikkeling van betekenisgeving en iets over de toestand in de samenleving. Als één van de vier domeinen blijkt te domineren, wil het zeggen dat in onze samenleving één vorm van betekenisgeving gaat domineren. De één ervaart dat als ‘met de tijd meegaan en niet blijven hangen in het verleden’, terwijl een ander het ervaart als verlies aan betekenisgeving.

In hoofdstuk IV hebben we principes van betekenisgeving met deze vier domeinen van televisie maken verbonden:

  1. Televisie als ‘venster op de wereld’: betekenis ontstaat. Het principe van selectiviteit is ermee verbonden. Bijvoorbeeld natuurprogramma’s of nieuwsuitzendingen;
  2. Televisie als ‘verbinding in de wereld’: mensen ontvangen betekenis. Het principe van externe singulariteit is ermee verbonden. Bijvoorbeeld actualiteitenprogramma’s die op ideologische of religieuze uitgangspunten gebaseerd zijn;
  3. Televisie ‘schept een eigen wereld’: betekenis is als patroon specifiek verbonden met het medium en kan als zodanig herkend worden. Het principe van lineariteit is ermee verbonden. Specifieke programma’s zoals tv-quizzen, televisiedrama, die zonder tv niet in die vorm zouden bestaan;
  4. Televisie ‘is de wereld’: het medium domineert, het principe van interne singulariteit is ermee verbonden. Bijvoorbeeld het bespreken van verschijnselen van een tv-programma in een ander tv-programma zonder dat verschijnsel in domein 1 of 2 te plaatsen, zoals een journalist die stelt dat er grote onrust in de samenleving is ontstaan en iemand op grond daarvan vragen stelt, terwijl een andere journalist op een ander net of kanaal alleen maar vragen over hetzelfde onderwerp stelt. Een ander voorbeeld van domein 4 is het scheppen van een eigen realiteit zoals in Big Brother of Robinson Island. Mediaspecialisten in dit domein menen en zeggen dat de realiteit zich ontwikkelt zoals zij zeggen dat het zal gaan.

We kunnen nu iets over het voorbeeld van de supermarkt zeggen in termen van principes van betekenisgeving. Aanvankelijk waren de activiteiten lineair geordend. Dat werd bij interventie vervangen door een toestand waarin het principe van selectiviteit tot gelding kon komen: medewerkers konden elkaar vinden, hielpen elkaar. Er ontstond een sociale samenhang waarin buitenstaanders geen ordening konden herkennen: het principe van externe singulariteit heerste.

De leden van de raad van bestuur hadden moeite met die situatie. Zij leken een voorkeur te hebben voor betekenis geven volgens het principe van interne singulariteit: ze wilden hun model en hun manier van doen laten domineren. Maar in de betreffende supermarkt ging ‘construeren en macht’ volgens hun model niet meer op.

Uit de eerste twee voorbeelden blijkt dat als mensen een vooringenomenheid hebben om vanuit een of ander principe betekenis te geven, er een botsing in betekenisgeving kan ontstaan die duidelijk gepaard gaat met emoties. Verschillen in vooringenomenheid bij het geven van betekenis zijn niet licht op te vatten.

5.1.2 Symboliseren van betekenis

Iedereen is bekend met het fenomeen dat je niet heel bewust betekenis aan verschijnselen verbindt: je doet. Je kunt niet opeens heel bewust expliciet op een andere manier betekenis gaan geven. Het gaat vanzelf, je bent zo geworden. In hoofdstuk IV is een gestapelde stavolutie beschreven waarin inbeelden en waarnemen de eerste twee stadia vormen. Waarnemen wil dan zeggen dat de inbeelding uit een stelsel met een ander stelsel wordt verbonden. Er ontstaat een referentie bij de inbeelding die niets anders is dan de betekenis van de inbeelding voor dat stelsel. Het stelsel neemt waar. Een stelsel dat uiteindelijk ontstaat en over bewustzijn en intelligentie beschikt, verbindt stelsels op allerlei manieren met elkaar en neemt op tal van manieren waar. Inbeelding is overgegaan in voorstelling.

Algemeen: in gestapelde stavolutie zullen steeds meer stelsels ontstaan die van elkaar (kunnen) verschillen en/of met elkaar verbonden zijn. Er ontstaat een enorm potentieel aan mogelijke verbindingen tussen stelsels. Er ontstaan voorstellingen in stelsels over wisselwerking tussen stelsels die in weer andere stelsels een referentie krijgen. Er ontstaat waarneming van verschijnselen aan de binnenkant: invloeden tussen stelsels aan de binnenkant van een entiteit refereren aan elkaar of zijn de uitdrukking van (of gevolg van) referenties. Vanaf stadium 15 van de gestapelde stavolutie uit hoofdstuk IV beschikt een entiteit over de mogelijkheid symbolen aan waarnemingen te verbinden. Dat wil zeggen dat een stelsel waarin een voorstelling is gemaakt, gerefereerd wordt in en met het stelsel waarin symbolen aan die voorstelling worden toegevoegd. Vanaf dat stadium kan de entiteit de realiteit in zichzelf in symbolen vastleggen: er ontstaat een werkelijkheid die in symbolen is uitgedrukt. Weer een stadium verder is de entiteit in staat andere symbolen aan die symbolen te verbinden. Vanaf stadium 18 is er sprake van communiceren. De entiteit die in gestapelde stavolutie blijkt te zijn ontstaan en daarmee overeenkomt, noemen we mens.

Als je probeert dit proces te conceptualiseren, verbreek je bovenstaande beschrijving van verbinden van stelsels met verschijnselen als een proces dat een entiteit overkomt. (Dat doen wij hier ook en is onontkoombaar als je ordent.) Anders gezegd: zodra concepten ontstaan, worden symbolen aan verschijnselen – waaronder gestapelde stavoluties – toegekend. Dit zijn dan gesymboliseerde representaties van wat een entiteit betekenis geeft. Er ontstaat een ordening van concepten, die vanaf stadium 16 deel uitmaken van wisselwerking tussen entiteiten en hun omgeving.

Het stelsel waarin symbolen ontstaan, kan zelf ook referentie van verschijnselen zijn, dus ook van ontstane symbolen. Als dat het geval is, ontstaat een nieuwe vorm van betekenis, namelijk symbolen refereren aan symbolen, die op zich weer met verschijnselen zijn verbonden. Symbolen refereren dan aan elkaar, zoals verschijnselen in de realiteit elkaar betekenis geven. Er ontstaat een werkelijkheid van symbolen met karakteristieken van de realiteit. Een symbool staat zowel voor een representatie van een verschijnsel in een entiteit als voor betekenis die het als tekenwaarde, als teken temidden van andere tekens, heeft.

Daarmee zijn we er nog niet. Mensen communiceren. Dat wil zeggen dat de aard van symbolen en het verbinden van communiceerbare symbolen aan voorstellingen niet meer van één persoon is, maar van degenen die aan die symbolen een patroon verbinden.In hoofdstuk IV hebben we laten zien dat dit patroon in stavolutie kan ontstaan. We benoemen dat voor het gemak als: meerdere mensen geven een overeenkomstige betekenis. In communicatie wordt een quita-definitie van betekenis doorgegeven en vastgelegd die door een individu als patroon wordt overgenomen. Zo leert een individu een taal. De kika-definitie die vanaf stadium 2 in allerlei gedaanten beschikbaar komt, wordt vanaf stadium 18 met een quita-vorm aangevuld vanwege communicatie waarin symbolen uitgewisseld worden. Het symbool dat gecommuniceerd wordt, heeft een derde dimensie gekregen: het representeert betekenis die een groep geeft en erkent. Zo ontstaat een bekend drieluik van ‘symbool’:

  1. De inhoud – het verschijnsel – dat door het symbool wordt gerepresenteerd;
  2. Het symbool zelf, zijn tekenwaarde;
  3. De representatie van de groep die juist die symbolen voor die inhoud gebruikt.

Het drieluik lijkt overeen te komen met de semiotische definitie van ‘teken’ zoals ooit door Peirce is gedefinieerd: ‘Een teken representeert een handeling of invloed die een coöperatie is, dan wel behelst, van drie subjecten, en wel het teken op zich, zijn object en zijn interpretant, met dien verstande dat die drievoudige invloed op geen enkele wijze om te vormen valt tot een invloed tussen paren’ (1934-1948). Inderdaad zijn de drie vormen zoals ze hiervoor geformuleerd zijn niet uit elkaar te halen. Ze ontstaan en bestaan tezamen tegelijkertijd of bestaan niet. De definitie van de situatie draagt de uitkomst die ontstaat.

We kunnen een en ander generaliseren: elke uiting die een entiteit met een andere entiteit als patroon kan verbinden, is een communicatieve uiting. Niet alleen woorden, ook bijvoorbeeld gebaren, reuk, lichamelijke gedragingen zijn communicatieve uitingen. Zodra twee entiteiten patronen aan elkaars uitingen kunnen verbinden, is sprake van communicatie. Zijn de entiteiten van dezelfde soort, dan beschikken ze over soortgelijke stelsels in zichzelf waardoor ze in staat zijn soortgelijk te refereren. Dat vermogen ontvalt entiteiten van verschillende soort.‘De man die met honden in een camper leeft’ aan het begin van dit hoofdstuk, wordt getypeerd door bevestiging van de overeenkomsten in betekenisgeving tussen honden en mensen en ontkenning van de hier opgevoerde verschillen.

Stelsels in mensen zijn te beschouwen als het resultaat van ontelbare gestapelde stavoluties. Deze stelsels en wisselwerking daartussen vormen tezamen zo’n complex geheel, dat de toestand binnen mensen als toestand van dynamiteit te behandelen is. De implicatie hiervan is dat principieel geen vaststaande ordening of wetmatige weergave van ‘de mens’ mogelijk is die geheel recht doet aan de dynamiteit die in mensen heerst. Als gesproken wordt van stabiliteit in mensen, is dat niets anders dan herhaling van gestapelde stavoluties die niet kwetsbaar lijkt voor interventies. Als we het over iemands karakter hebben, bedoelen we een patroon van hem in wisselwerking met de omgeving dat we herkennen. Dat patroon is stabiel in de omstandigheden waarin we het konden waarnemen. Dat kan veranderen als omstandigheden veranderen.

Gestapelde stavolutie is kenmerkend voor de toestand van dynamiteit. Het fenomeen dat patronen ontstaan, is de grondslag voor stavolutie. Elk geanimiseerd niveau is weer een verschijnsel dat als stabiel, dat wil zeggen als bekend verschijnsel in de realiteit ervaren wordt. Stavoluties hebben zo’n hoog reproductief karakter en zijn zo stabiel, dat ze zich kunnen stapelen.Dat er niet-reproduceerbare stavoluties bestaan, verandert deze uitspraak niet. Zelfs zo’n stapeling is weer stabiel en reproduceert zich zo gemakkelijk dat daaraan symbolen toegekend kunnen worden. Dat is belangrijk maar het zou je bijna ontgaan. Gebrek aan herhaling maakt toekennen van een duiding van een verschijnsel – al of niet in de vorm van een symbool – onmogelijk.

Wat je waarneemt is niets anders dan verschijnselen die al of niet in stavolutie zijn ontstaan. Ze worden waargenomen door jou – een entiteit die zelf door en in gestapelde stavolutie is ontstaan – en ook de symbolen waarmee je over het verschijnsel communiceert, zijn weer de vrucht van gestapelde stavolutie. De conclusie kan niet anders zijn dan dat al die gestapelde stavoluties zo stabiel zijn, dat ze als conceptie zijn vast te leggen en in symbolen kunnen worden uitgedrukt. Vanuit een optiek van vastgezette, lineaire relaties kom je al snel tot de conclusie dat elke uitspraak een zee van dynamiteit verbergt en elke uitspraak – zo beschouwd – hachelijk is. Toch blijkt het mogelijk te zijn: we redden ons ermee. Maar hierop doordenkend ontstaat dan wel de vraag onder welke voorwaarden een symbool dat door een groep mensen wordt gebruikt een verschijnsel uit de realiteit of uit een werkelijkheid representeert.

5.2 Beschrijving van klassen van samenhang

Er zijn verschijnselen die zich niet herhalen maar die we wel betekenis toekennen. We noemen zo’n verschijnsel dan een gebeurtenis. Soms is een verschijnsel een gebeurtenis voor de één, maar niet voor de ander. Mensen hebben hun eigen verhaal bij dezelfde gebeurtenis. Als we zo’n verhaal over een gebeurtenis herhalen, kunnen we aan dat verhaal een symbool toekennen. Zo is ‘11-9’ een symbool voor de aanslag op de Twin Towers.

Verschijnselen kunnen zich ook herhalen. Er kan een patroon ontstaan. Dat patroon kunnen we betekenis geven en daaraan een symbool toekennen. Een uiting is een vorm van wisselwerking van iemand in een omgeving. Ze is een verschijnsel, waarbij de betekenis die ermee verbonden kan worden, open is. Zo’n uiting kan voor iemand een gebeurtenis zijn. Een uiting kan zich ook herhalen. Er kan een patroon ontstaan. Aan dat patroon kunnen we weer een symbool toekennen. Zo’n uiting is als een primitieve vorm van betekenisgeving te beschouwen. We noemen dat hier: duiding.

Een uitspraak is ook een uiting. De uitspraak kan een explicitering van betekenis zijn die iemand aan een verschijnsel hecht: hij of zij wil door een uitspraak alle mogelijke vormen van duiding terugbrengen tot een specifieke die bedoeld wordt. De uitspraak is dan dus een geëxpliciteerde vorm van duiding.Voor veel mensen is een uitspraak niet veel anders dan een vorm van wisselwerking die ze als losse opmerking bedoelen.

Bij een uitspraak zullen we in het algemeen woorden als symbolen gebruiken. Daarbij geven woorden elkaar betekenis. We kunnen door lichaamstaal en intonatie een betekenis meegeven die niet of niet gemakkelijk in woorden is uit te drukken. Als we uitspraken als patroon herkennen en we daaraan stabiliteit toekennen – we herkennen de uitspraak als herhaling –, dan is daaraan weer een symbool toe te kennen. Laten we uitgaan van de verzameling symbolen die we zelf gebruiken en als stabiel beschouwen. Dan geldt daarvoor hetzelfde als wat we zojuist opmerkten: het patroon waarin we symbolen gebruiken, wordt als en in herhaling herkend. Ze kan weer van een symbool worden voorzien. Op enig moment is een verzameling symbolen ontstaan die stabiel is of als stabiel wordt ervaren.

Als het niet lukt verschijnselen in een symbool te vatten, kunnen we proberen verschijnselen te beschrijven met behulp van bestaande symbolen. Dat doen we als we praten of schrijven over verschijnselen: we wisselen duidingen van verschijnselen uit. In heel veel gevallen worden op deze manier gestapelde stavoluties geduid. Als een duiding na verloop van tijd stabiel wordt, bijvoorbeeld het geanimiseerde stadium van gestapelde stavolutie bereikt en in een groep mensen dezelfde betekenis krijgt, kan ze worden verbonden met een nieuw of eigen symbool.

Zo’n benadering hebben we in hoofdstuk IV gevolgd: we gingen ervan uit dat we steeds beschreven wat we waarnamen. Wat we opmerkten, is gebaseerd op ontstaan van stabiele patronen. Het basispatroon is stavolutie. Waarnemen en betekenis aan verschijnselen verbinden kunnen niet zonder elkaar. We hebben stavolutie als referentie gebruikt waarop gestapelde stavolutie is gebaseerd. We konden in hoofdstuk IV uiteindelijk vier principes van betekenisgeving herkennen die bij gestapelde stavoluties een rol spelen.

Maar stavolutie op zich is weer een ordening die wij gedacht hebben en als referentie hebben gebruikt, ook al vinden we dat we deze hebben waargenomen. We kunnen niet langs het probleem dat een waarneming principieel singulier is. Of zoals Wittgenstein het formuleerde: elke uitspraak is een tautologie: gegeven een fundamentele ordening, zijn alle overige ordeningen daar onontkoombaar van afgeleid en zullen nieuwe fundamentele ordeningen niets toevoegen. We bijten bij zijn wijze van zien altijd in onze eigen staart.Daarbij is Wittgensteins vooronderstelling dat rationaliteit aan alle betekenisgeving ten grondslag ligt. Wittgensteins tautologie geldt ook voor de principes van betekenisgeving volgens stavolutie (hoofdstuk IV) ten opzichte van de hierna volgende ordening die we klassen van samenhang zullen noemen. Als eenmaal het resultaat van deze ordening beschikbaar is, zal blijken dat er naast strikt rationele ook andere vormen van betekenisgeving zijn. De conclusie die hieraan te verbinden is, luidt: een rationele vorm van betekenisgeving is volstrekt onvolledig om verschijnselen in de realiteit betekenis te geven. Anders gezegd: je komt rationeel tot de conclusie dat rationaliteit tekort schiet om alle mogelijke vormen van betekenisgeving te duiden. Je kunt niet meer dan je best doen om zo volledig mogelijk te zijn. Het is daarom van belang na te gaan wat de beperkingen zijn van gedachte ordeningen die wij als representatief voor de realiteit beschouwen.

5.2.1 Ordening in ‘klassen van samenhang’

Mensen scheppen ordeningen in zichzelf. Ze kennen daaraan symbolen toe en proberen voorstellingen met die ordeningen te verbinden door ze in symbolen uit te drukken. Een voorstelling wordt zo met betekenis verbonden en als waargenomen verschijnsel ervaren. Met andere woorden: voorstellingen worden niet waargenomen als ze niet met die ordening overeenstemmen.We gaan hier voorbij aan het fenomeen dat taal een ordening is, maar dat zonder taal ook ordeningen bestaan en worden gevolgd.

Verbinden van voorstellingen aan ordeningen, of in het algemeen: verbinden van betekenis aan verschijnselen, moet je je niet programmatisch voorstellen, niet in de zin van: dit zie ik en zoek daar een ordening bij die als resultaat de voorstelling geeft. Een entiteit ziet en verbindt het ‘geziende’ direct met een ordening zoals in hoofdstuk IV is beschreven. Het wordt dan waarneming: er wordt een betekenis verbonden met het ‘geziende’. Anders gezegd: je kunt het verbinden van betekenis aan voorstellingen en verschijnselen niet expliciteren!

Mensen maken deel uit van een toestand en in die toestand ervaart ieder op zich een voor hem of haar specifieke definitie van de situatie. De vraag is dan of mensen, maar in het algemeen entiteiten S3, in die toestanden specifieke toestanden kunnen herkennen. Het leidt tot een benadering die als uitkomst ‘klassen van samenhang’ geeft. Vervolgens gaan we na of en hoe klassen van samenhang en principes van betekenisgeving – afgeleid in hoofdstuk IV – met elkaar te verbinden zijn.

Als we een ordening denken, dan is dat een ordening in ieders eigen werkelijkheid die we van toepassing verklaren op verschijnselen in de realiteit. Welke vooronderstellingen maken we daarbij? En hoe zouden we dat verband tussen een verschijnsel in een werkelijkheid en de realiteit kunnen noteren?

Als we afspreken dat het ‘is gelijk aan’ teken (=teken) een scheiding is tussen representatie van verschijnselen in een werkelijkheid en in de realiteit, dan is wat we vóór het =teken plaatsen een representatie van een verschijnsel in een werkelijkheid en wat we achter het =teken plaatsen een verschijnsel uit de realiteit. We kunnen nu de volgende vooronderstellingen formuleren:

  1. Axioma van de identieke identiteit: de vormgeving van een verschijnsel in de realiteit en de vormgeving daarvan in een werkelijkheid van een mens verschillen principieel. In een werkelijkheid is alleen al de materialisatie van een verschijnsel volstrekt anders dan in de realiteit. Maar de betekenis die het verschijnsel in de realiteit heeft en de betekenis van de voorstelling die wij er in onze werkelijkheden aan geven, kan identiek zijn. Dit is heel bijzonder. Gegeven de essentie van betekenis zoals die in de vorige hoofdstukken is beschreven, wil het dan zeggen dat de samenhang van de voorstelling met andere voorstellingen in een werkelijkheid overeenkomt met de samenhang van het waargenomen verschijnsel met andere verschijnselen in de realiteit. Het axioma van de identieke identiteit wil zeggen dat dit fenomeen bestaat en we daarvan uit mogen gaan bij het toekennen van betekenis aan waargenomen verschijnselen. Omgekeerd: voor gedachte voorstellingen kun je ervan uitgaan dat het mogelijk is dat ze als verschijnselen in de realiteit optreden. Maar je weet dat het niet hoeft te gebeuren.

Dit axioma kan op allerlei manieren worden geformuleerd, bijvoorbeeld: gegeven een verschijnsel B in de realiteit en de voorstelling A daarvan in een werkelijkheid. De twee hebben een identieke identiteit die we in notatie voorstellen als Awerkelijkheid=Brealiteit.

We merken daarbij op dat deze notatie is opgesteld vanuit een derde persoon die waarneemt hoe iemand aan verschijnselen betekenis toekent. De persoon in kwestie kan het verschil tussen werkelijkheid en realiteit niet maken. Voor hem lopen werkelijkheid en realiteit in elkaar over. Voor hem geldt de notatie: A=B.

  1. De non-contradictie: de aanname dat de betekenis van een verschijnsel in de werkelijkheid van een mens niet tegelijkertijd gepaard gaat met ontkenning of afwezigheid ervan in de realiteit. Het tegendeel van de betekenis – de negatie – treedt niet tegelijk op.

Anders geformuleerd: als de non-contradictie geldt wordt uitgesloten dat naast voorstelling A in een werkelijkheid tegelijk (niet A) optreedt in de realiteit. Als we (niet A) voorstellen door Ā kan dit worden genoteerd als: naast A komt in de realiteit niet tegelijk Ā voor. Uit het feit dat we in de notatie van A uitgaan, kan men concluderen dat werkelijkheid in de beschouwing domineert.

De belangrijke implicatie hiervan is dat als de non-contradictie niet geldt, een verschijnsel in een werkelijkheid is voor te stellen zonder dat het verschijnsel in de realiteit optreedt of hoeft op te treden, met andere woorden: dan bestaat naast A ook Ā.

We kunnen ons dit in theoretische zin als volgt voorstellen: als in de toestand van dynamiteit sprake is van een energiebalans, zal tegenover optreden van een verschijnsel ook de negatie van dat verschijnsel optreden. Optreden van een verschijnsel en de negatie ervan kunnen in vorm verschillen. Er ontstaat zoiets als een ‘positieve’ en ‘negatieve’ wereld. De negatieve wereld kun je voorstellen als zwart gat, als opeenhoping van energie die voor ons in de positieve wereld principieel niet in een herkenbare vorm waarneembaar is. De implicatie is dat er twee realiteiten bestaan: één die we waarnemen en waarin we verschijnselen betekenis geven en een andere die we niet waarnemen en waarin we geen betekenis kunnen geven, maar waarvan we weten dat die er is en waarin al wat bestaat volledig kan verdwijnen. We leven in een ‘positieve wereld’ in de schaduw van de negatie.

Praktisch wordt het bij een duiding. Als we Jan zien en aan die waarneming in onze werkelijkheden de betekenis hechten ‘Jan is ziek’, gaat dat niet tegelijk gepaard met ‘Jan is niet ziek’ in de realiteit. ‘Jan is ziek’ is een ware gebeurtenis. Maar ‘Jan is niet ziek’ sluit niet uit dat Jan in de realiteit niet bestaat, verzonnen is, gezond, ongezond, dood of ongekend is.

III. Het tertium non datur: het fenomeen dat naast de betekenis A die je in jouw werkelijkheid aan een voorstelling van een verschijnsel in de realiteit geeft, andere betekenissen van het verschijnsel in de realiteit die ook te duiden zijn, uitgesloten worden.

Anders geformuleerd: naast de betekenis B die met A verbonden is, kan A niet ook de betekenissen C of D, enz. van dat verschijnsel in de realiteit voorstellen. De betekenis die met voorstelling A verbonden is, is de enige. A kan niet meerdere betekenissen representeren. In notatie: als A=B dan bestaat niet ook A=C en niet ook A=D.

We kunnen ons dit in theoretische zin als volgt voorstellen: waargenomen verschijnselen worden in één gedefinieerde context geplaatst; alle andere contexten worden uitgesloten. Een voorbeeld: Descartes zag objecten alleen in termen van dynamiteit voor zover dat bij zijn wiskunde paste. Hij kende aan objecten massa, snelheid en richting toe, maar kleur was voor hem een menselijke eigenschap die niet met het object, maar met de waarnemer verbonden was. In onze termen: op deze manier maakte Descartes de overgang van dynamiteit op dynamiek.

We kunnen ons het tertium non datur praktisch als volgt voorstellen: ik zie Jan. Iemand anders ziet Jan ook. Voor elk van ons heeft Jan een verschillende betekenis. Als je het tertium non datur van toepassing verklaart, dan bestaat voor jou alleen de betekenis die Jan voor jou heeft en niet de betekenis die Jan voor de ander heeft.

Een ander voorbeeld: ik zie Jan vandaag en geef Jan een betekenis. Ik zie Jan morgen en geef hem een andere betekenis. Tertium non datur wil dan zeggen: ik houd alleen de betekenis aan van Jan op het moment dat ik hem zie; alle andere betekenissen worden uitgesloten behoudens deze ene. Maar als ik met anderen over Jan spreek of Jan beoordeel, ontkom ik er niet aan dat alle betekenissen van Jan meedoen. Het tertium non datur geldt dan niet. Sommigen ervaren dat als lastig of juist als leuk of….

  1. Naast deze drie vooronderstellingen zijn geen andere mogelijke vooronderstellingen geldig.

De volgende gedachtegang is op te zetten: we gaan ervan uit dat er een verzameling verschijnselen in de realiteit is waarvoor geldt dat de eerste vooronderstelling – het axioma van de identieke identiteit – geldig is, dus waarvoor geldt A=B. Als zo’n set er niet zou zijn, kan communicatie tussen mensen, mensen en dieren en tussen (verschillende soorten) dieren niet bestaan. Binnen deze verzameling A=B kunnen we met de tweede en derde vooronderstelling spelen door deze te combineren. Zo ontstaat een ordening met vier onderscheidbare klassen van samenhang tussen betekenissen van verschijnselen in de realiteit en hun voorstelling in een entiteit. We zullen dit afkorten tot ‘klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit’ of kortweg ‘klassen van samenhang’.

Opbouw van die ordening ziet er dan als volgt uit:

  1. Klasse 1: vooronderstellingen II en III gelden niet:

− De non-contradictie geldt niet: naast A kan ook Ā waar zijn. Dat wil zeggen dat een betekenis waar is en het tegendeel tegelijkertijd ook. Als betekenis met een verschijnsel wordt verbonden, is dat verschijnsel er in een werkelijkheid en tegelijkertijd niet in de realiteit. In praktische zin: iemand kan een verschijnsel in zichzelf voorstellen, zonder dat het in de realiteit bestaat of waarneembaar is of hoeft te zijn.

− Tertium non datur geldt niet: naast B kunnen in de realiteit tegelijk ook andere duidingen geldig zijn, zoals C of D.

De combinatie kan worden geschreven als: A=B∩A=Ā∩A=C∩A=D. Elke betekenis die je als waar kenmerkt, is mogelijk evenals de ontkenning ervan. We noemen deze klasse van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit open. In het optreden van verschijnselen is geen patroon te ontdekken. Samenhang tussen waargenomen verschijnselen en betekenis is vrij. Ordening vanuit een mens is niet mogelijk. Elk verschijnsel dat we waarnemen is een selectie: de omgeving geeft betekenis; juist dit verschijnsel en niet een ander ontstaat. Zodra we ordeningen kunnen waarnemen, zien ontstaan, verlaten we deze klasse.

  1. Klasse 2: vooronderstelling II geldt wel, maar III niet:

− De non-contradictie geldt: naast A kan Ā niet optreden.

− Het tertium non datur geldt niet: naast B kunnen in de realiteit tegelijk ook andere duidingen geldig zijn. Meerdere betekenissen zijn waar: A=B∩A=C∩A=D.

We noemen deze klasse van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit primitief. Samenhang tussen waargenomen verschijnselen en betekenis is geduid. Een duiding markeert dat verschijnselen in de realiteit binnen een werkelijkheid een of andere betekenis hebben gekregen.

  1. Klasse 3: vooronderstelling II geldt niet, maar III wel:

− De non-contradictie geldt niet: naast A kan ook Ā waar zijn. Dat wil zeggen dat een betekenis waar is en het tegendeel tegelijkertijd ook. Als betekenis met een verschijnsel wordt verbonden, is dat er in een werkelijkheid en tegelijkertijd niet in de realiteit.

− Tertium non datur geldt: alleen A=B geldt. Naast A=B kunnen niet A=C en niet A=D geldig zijn. De voorstelling van B kan niet anders geduid worden dan A.

In deze klasse zijn er verschijnselen die tegelijkertijd wel en niet optreden, terwijl een verschijnsel dat wordt waargenomen ook is waar het voor staat. Men kan zich dit voorstellen als: iemand kan een verschijnsel in zichzelf voorstellen en betekenis geven zonder dat het in de omgeving is waar te nemen, kan of hoeft te bestaan. In die voorstelling wordt aan een verschijnsel in een werkelijkheid slechts één positieve duiding meegegeven (iets is en niet: is iets niet). We noemen deze klasse van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit virtueel. Samenhang tussen waargenomen verschijnselen en betekenis is imaginair.

Deze klasse is heel bijzonder. Tertium non datur geldt, zodat de verzameling verschijnselen in iemands werkelijkheid vaste gedefinieerde voorstellingen kunnen vormen, ongeacht of het verschijnsel wel of niet in de realiteit optreedt. De virtuele klasse van samenhang maakt het entiteiten mogelijk verschijnselen op zichzelf te beschouwen, uit een context te halen, een eigen context mee te geven of geheel nieuwe ideeën aan de realiteit toe te voegen.

  1. Klasse 4: vooronderstellingen II en III zijn beide geldig:

− De non-contradictie geldt: naast A kan Ā niet optreden.

− Tertium non datur geldt: naast A=B kunnen niet A=C en A=D geldig zijn. Dat wil zeggen: de voorstelling van B in een werkelijkheid die we als A hebben benoemd, kan alleen maar geduid worden als A. Dit komt neer op A=B, ofwel het principe van de identieke identiteit domineert.

Verschijnselen worden steeds in dezelfde samenhang waargenomen en staan voor wat ze zijn. Ze worden alleen herkend als ze in vaste patronen en niet anders optreden. We noemen deze klasse van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit gesloten. De waarnemer kan niets anders zien dan herhaling van verschijnselen in dezelfde samenhang. Samenhang tussen waargenomen verschijnselen en betekenis is gedefinieerd.

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

open primitief virtueel gesloten

samenhang tussen waargenomen verschijnselen

en betekenis vrij geduid imaginair gedefinieerd

tabel 1: Klassen van samenhang tussen de betekenis van een verschijnsel in een werkelijkheid en de betekenis van dat verschijnsel in de realiteit

5.2.2 Generieke referentiestelsels en generieke betekenis

In hoofdstuk IV hebben we beschreven hoe een entiteit waarneemt. Het was stadium 2.2.2 in een gestapelde stavolutie. Aan een beïnvloeding tussen een entiteit en de omgeving wordt een beïnvloeding van een ander stelsel binnen de entiteit verbonden, waarna de invloed in dat andere stelsel referentie is geworden voor de eerst optredende invloed. Zo ontstaat betekenis die niet van waarnemen is te onderscheiden.

Bij een verdere gestapelde stavolutie ontstaan steeds meer vormen van invloed en daarmee van betekenis. Op het moment dat de entiteit een stadium van complexiteit heeft bereikt dat het de realiteit in zichzelf kan verbeelden, ontstaan voorstellingen. Een voorstelling kan weer met andere stelsels zijn verbonden zodat betekenis ontstaat die niet principieel afwijkend is van die welke al in stadium 2.2.2 ontstond, maar ze doet zich op een veel hoger niveau van complexiteit voor. De betekenis waarover we het in de vorige paragraaf hebben gehad, is die vorm van betekenis: de referentie van een voorstelling aan stelsels in onszelf. Hiermee zijn we op het punt gekomen dat we nader ingaan op de aard van betekenis in de verschillende klassen in de tabel.

Er zijn verschijnselen die we wel als voorstelling waarnemen maar er is geen referentie van die voorstelling in onszelf: we kunnen wel waarnemen dat ze betekenis kunnen hebben die gerefereerd is aan stelsels buiten onszelf. Dat geldt voor die klassen waarin het tertium non datur niet van toepassing is verklaard: er ontstaan zoveel soorten betekenis dat ze niet in onszelf kunnen worden gerefereerd. Als er een referentiestelsel is, dan is het buiten onszelf gelegen. In de tabel geldt dat voor de open en de primitieve klasse. In de open klasse is bovendien de non-contradictie niet van toepassing, zodat we niet goed in staat zijn vanuit onszelf ook maar in de buurt te komen van alle mogelijke betekenissen die kennelijk gelden. De omgeving is de enige referentie en geldt tegelijk voor elke waarnemer. Dat is ook het geval voor alle mogelijke duidingen die entiteiten van een soort kunnen geven. De soort is dan referentie, niet de entiteit zelf.

Voor de klassen waarin het tertium non datur wel geldt, vormen entiteiten van dezelfde soort of specifieke vermogens binnen dezelfde soort entiteiten referentiestelsels. Zulke referentiestelsels die per klasse voor alle entiteiten gelden, zullen we generiek noemen.

Bij wisselwerking tussen entiteiten treden verschillende vormen van beïnvloeding op. De betekenis ervan is voor elke entiteit verschillend, maar er is een betekenis te geven die geassocieerd is met generieke referentiestelsels. Die betekenis is niet tevoren vastgelegd maar ontstaat. Daarbij is per klasse een betekenis te verbinden met het generieke referentiestelsel. Die betekenis zullen we generiek noemen.

Welke generieke betekenis en welk generiek referentiestelsel uit welke klasse door een entiteit gevolgd zal worden, is wellicht heel af en toe expliciteerbaar, maar meestal niet: de entiteit is in een toestand van dynamiteit die erdoor wordt gekenmerkt dat betekenis in wisselwerking met de omgeving ontstaat. De entiteit ervaart een of andere toestand en daarin een definitie van de situatie. Die definitie is een invloed die associeert met een klasse. Die associatie moet je je niet voorstellen als een programma maar als een resultaat van wisselwerking: er is een invloed die verschillende stelsels beïnvloedt en die wij hier in de vorm van klassen zullen ordenen. Dat we kunnen ordenen in deze klassen is het resultaat van betekenisgeving volgens klasse vier. Dat we dat kunnen is het resultaat van gestapelde stavolutie die heeft geleid tot een entiteit mens zoals we die nu kennen, maar het had ook een entiteit van een volstrekt andere vorm kunnen zijn, met een gelijksoortig ordenend vermogen. We kunnen nu een en ander overzichtelijk maken:

Open klasse

Een entiteit ervaart de toestand van dynamiteit. Er is geen ander referentiestelsel dan de ervaring in wisselwerking te zijn met de omgeving in die omgeving. Verschijnselen die ontstaan, zijn selecties: expressies van betekenis die de omgeving geeft. De relatie tussen verschijnselen is vrij: entiteiten kunnen verschijnselen niet met andere verschijnselen verbinden.

Primitieve klasse

Een entiteit ervaart een verband tussen verschijnselen en kan dat verband op een voor die entiteit specifieke manier duiden. Dat verband en die duiding is per entiteit verschillend, maar er treedt een bijzonder fenomeen op: als entiteiten over soortgelijke stelsels beschikken is het mogelijk dat verschijnselen aan diezelfde stelsels worden gerefereerd. De duiding wordt herkend als overeenkomstig, in de zin van ‘gedeeld’. Er ontstaat een definitie van de situatie waarin de soort entiteiten een referentiestelsel wordt. Als een soort eenmaal bestaat, draait de beschouwing om. Betekenis wordt dan van soort afgeleid in plaats dat betekenis soort definieert. We zeggen: de soort geeft aan een verschijnsel betekenis.

Binnen de gedeelde duiding is verbijzondering mogelijk door nog nader te duiden. Die duiding kan weer worden gedeeld. De generieke betekenis die zo ontstaat, is groep.

Virtuele klasse

In deze klasse is het vertrekpunt dat een verschijnsel tegelijk wel en niet optreedt, terwijl er geen andere betekenis aan het verschijnsel wordt verbonden dan de betekenis die een entiteit geeft. Het verschijnsel en zijn negatie zijn uitgedrukt in termen van energie. De vormen waarin beide voorkomen, kunnen volstrekt verschillend zijn, zodat een verschijnsel kan worden waargenomen zonder dat de negatie ervan ook kan worden waargenomen. In praktische zin is dit het gemakkelijkst voorstelbaar als een verschijnsel dat in de werkelijkheid van een entiteit ontstaat, terwijl het in de realiteit niet waarneembaar is. In generieke zin wil het zeggen dat een verschijnsel als zodanig met een entiteit verbonden is en binnen die entiteit betekenis heeft of krijgt, maar daarbuiten niet in die vorm waarneembaar is of kan zijn. Het verschijnsel heeft een of andere vorm en daar blijft het bij. Self is generiek referentiestelsel en beroering is generieke betekenis. In feite is dit een duiding die alleen door entiteiten die deze duiding herkennen betekenis krijgt. De betekenis die gegeven wordt, kan in elk van de hierboven genoemde klassen vorm krijgen.

Gesloten klasse

Het optreden van verschijnselen in de realiteit vormt een patroon dat een entiteit als zodanig herkent. Dat is te herkennen als: een entiteit kan aan een verschijnsel dat in een patroon past alle overige verschijnselen van dat patroon verbinden.Om dat te kunnen constateren is het overigens noodzakelijk dat een falsificatie optreedt waaruit voor een andere waarnemer blijkt dat de entiteit inderdaad verschijnselen aan een optredend verschijnsel kan verbinden. Zo bracht mijn buurman zijn hond een keer naar een kennel. Elke keer dat hij de weg inslaat die naar de kennel leidt, begint de hond te piepen. Pas als ze de kennel voorbijrijden houdt het dier op. Er zijn stelsels in de entiteit die het mogelijk maken zo’n patroon in zichzelf op een of andere manier vast te leggen. Die stelsels treden als referentie op als een verschijnsel optreedt.We merken op dat een causaal (bedacht!) verband iets anders is dan herkenning van een patroon. Een hond denkt niet, maar kan wel patronen herkennen. De betekenis die we eraan verbonden hebben, is in hoofdstuk IV intelligentie genoemd: het vermogen eerder opgetreden patronen te reproduceren.

In tabel 2 vatten we een en ander samen:

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

voor stelsels S3

open primitief virtueel gesloten

samenhang tussen

waargenomen verschijnselen en betekenis vrij geduid imaginair gedefinieerd

generiek referentiestelsel S3 omgeving soort self stelsels met vermogen van

patroon-herkenning

generieke betekenis S3

selectie

groep

beroering intelligentie

tabel 2: Verband tussen generieke referentiestelsels en generieke betekenis voor entiteiten S3Stelsels S3 zijn dieren en mensen.

Bij voorgaande beschrijving hebben we onze rede gebruikt. Wij mensen zijn entiteiten die beschikken over vermogens waarin en waarmee we vermogens van andere entiteiten, zoals planten en dieren, uitdrukken. Het gevaar dreigt dat intelligentie van bijvoorbeeld honden dan wordt uitgedrukt in menselijke vermogens. Hoe is dat te herkennen?

Honden van Corfu

Wij waren met zijn vieren op vakantie op Corfu. ‘s Avonds gingen we van ons appartement naar het centrum van het dorp, zo’n klein kwartier lopen. Het was eind september. Het werd al wat frisser en het was vrij vroeg donker. Toen we op een avond van het restaurant waar we gegeten hadden naar het appartement terugliepen, kregen we gezelschap van twee honden. Ze liepen met ons mee en kwispelstaartten voortdurend. Ze blaften af en toe en bekeken of besnuffelden andere honden. Ze draaiden om ons heen, bleven hier en daar staan of liepen vooruit en wachtten op ons. Wij liepen dan door, dachten dat we ze kwijt waren maar na 50 meter waren ze er weer. Dat ging zo door tot wij bij ons appartement aankwamen. We gingen naar binnen. De honden bleven voor de deur liggen en keken ons vragend aan. Ze hadden zich als goed opgevoede honden gedragen: ze leken trouw, beschermend, niet agressief. Wie ons gezien zou hebben, moet gedacht hebben dat de honden van ons waren. We vonden het wel grappig. Wij vroegen ons af of we ze eten zouden geven. We besloten dat niet te doen, want dan zouden ze vermoedelijk elke avond meelopen.

De volgende ochtend lagen ze er nog. Op weg naar het dorp liepen ze weer mee en bleven bij het restaurant wachten. Na het eten herhaalde zich het patroon van de vorige avond. Opnieuw vroegen we ons af of we ze eten moesten geven, maar nu was dat al in het restaurant het gespreksonderwerp.

Terug naar het appartement: hetzelfde patroon als de vorige avond. Ze bleven bij ons en gingen opnieuw naast de voordeur liggen. Opnieuw discussie of we hen te eten zouden geven en opnieuw besloten we het niet te doen. De volgende ochtend lagen ze er weer. Ze keken ons aan, kwispelstaartten. We gaven niets. Toen we de deur dichtdeden en na een half uur keken, waren ze weg.

De interpretatie die wij aan het gedrag van de honden geven, is een menselijke: de honden gedroegen zich zo met het doel eten te krijgen. Wij gaven hun een doel mee en wij interpreteerden hun gedrag als dat ze daarnaar handelden. Deze interpretatie is niet overeenkomstig de realiteit maar is wat wij ervan maakten. Wij ontwikkelden een strategie: geen eten geven om te bereiken dat de honden niet langer met ons zouden meelopen. De honden hadden ervaren – is ons vermoeden – dat meelopen met mensen (van een bepaalde leeftijd?) een vorm van wisselwerking was waaraan het verschijnsel ‘iets te eten krijgen’ na verloop van tijd als patroon verbonden werd. Als wij eten gegeven zouden hebben, zouden de honden vermoedelijk bij ons zijn gebleven. Er zou een quita-vorm van betekenis zijn ontstaan, waarbij wij en de honden een groep zouden vormen. Een buitenstaander zou hebben gezegd: die honden zijn van jullie.

Tabel 2 ziet er voor mensen niet wezenlijk anders uit dan voor dieren. Wel zijn bij mensen specifieke stelsels ontstaan om in de gesloten klasse van samenhang betekenis aan verschijnselen te geven. Bovendien zeggen we van mensen dat ze emoties hebben en noemen we self een kika. Als we dat in tabel 2 invullen, ontstaat tabel 3.

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

voor stelsels S4

open primitief virtueel gesloten

samenhang tussen

waargenomen verschijnselen en betekenis vrij geduid imaginair gedefinieerd

generiek referentiestelsel S4

omgeving soort kika

verstand

generieke betekenis S4

selectie

groep

emotie

rede

tabel 3: Klassen van samenhang, generieke referentiestelsels en generieke betekenis voor stelsels S4Stelsels S4 zijn mensen.

We kunnen nu het verband tussen de principes van betekenisgeving en de klassen van samenhang beschrijven. De principes van betekenisgeving zijn ontstaan als patroon in wisselwerking tussen entiteiten en hun omgeving. De klassen van samenhang zijn de vrucht van een modelmatige benadering. Op basis van de overeenkomsten in generiek referentiestelsel en generieke betekenis concluderen we dat:

  • de open klasse van samenhang samenvalt met het principe van selectiviteit;
  • de primitieve klasse van samenhang samenvalt met het principe van externe singulariteit;
  • de virtuele klasse van samenhang samenvalt met het principe van interne singulariteit;
  • de gesloten klasse van samenhang samenvalt met het principe van lineariteit.

Het belang van deze conclusie is dat er niet meer dan vier principes van betekenisgeving zijn en zowel een theoretische als een modelmatige benadering mogelijk zijn die niet tot verschillende betekenissen leiden. Bij voorkeur gebruiken we de vier principes van betekenisgeving als we spreken over wisselwerking van entiteiten met hun omgeving, omdat we ernaar streven zo veel mogelijk waar te nemen en niet te negeren. We spreken dan over analyseren, proberen te begrijpen hoe betekenis ontstaat en met name invloed van onze rede daarbij te doorgronden. De klassen van samenhang helpen echter geweldig, omdat je dan de realiteit vanuit je eigen werkelijkheid kunt benaderen. Het laat tegelijkertijd zien dat de realiteit ondoorgrondelijk blijft, altijd meer is dan de eigen werkelijkheid. In dit hoofdstuk volgen we klassen van samenhang: we proberen de realiteit naar ons model te vormen, in te richten.

5.2.3 Invloed van de rede op vormgeving van generieke betekenis

De essentie van verstand is dat aan verschijnselen symbolen toegekend kunnen worden die in dat verstand als representatief voor het optreden van die verschijnselen in de realiteit beschouwd worden. Ontstaan van symbolen binnen een entiteit wil zeggen dat een vermogen is ontstaan waarin waarnemingen worden voorzien van referenties in de vorm van symbolen. Er doet zich nu iets curieus voor. Verschijnselen in de omgeving van een entiteit die door de entiteit en anderen kunnen worden waargenomen, worden na een stavolutie met symbolen verbonden. In het geanimiseerde stadium representeert een symbool een verschijnsel. Het symbool wordt steeds opnieuw aan het verschijnsel verbonden wanneer dat zich herhaalt. Soortgelijke entiteiten zullen zowel het verschijnsel als het ermee verbonden symbool waarnemen. Zij zullen dezelfde combinatie van verschijnsel en symbool gaan gebruiken: er ontstaat een taal. Het symbool is niet meer van één entiteit maar van een groep entiteiten.

Zo’n uitwisselingsmechanisme tussen entiteiten is onmogelijk voor verschijnselen die zich aan de binnenkant van een entiteit voordoen. De entiteit kan er wel een symbool mee verbinden, maar het verschijnsel is voor andere entiteiten niet waarneembaar. Wel kunnen die anderen een verschijnsel in zichzelf met een symbool verbinden waarvan zij aannemen dat het overeenkomt met wat een ander ervaart. In een gestapelde stavolutie ontstaat een verzelfstandiging van symbolen: niet meer het verschijnsel maar het symbool is leidend geworden. Bij het ontstaan van taal wordt een symbool aan een verschijnsel in de realiteit verbonden. Zodra taal beschikbaar is, worden ook verschijnselen binnen entiteiten met symbolen verbonden.Het komt overeen met Luhmanns ‘Doppelte Kontingenz’. Werkelijkheid domineert realiteit zodra symbolen expressies zijn van verschijnselen aan de binnenkant van entiteiten en anderen die symbolen als representaties van verschijnselen in die entiteit erkennen.

De invloed van de rede wordt duidelijk als met behulp van symbolen verbanden tussen die symbolen worden gelegd. Een verband tussen die symbolen wordt dan representatief geacht voor verschijnselen in de realiteit. In hun werkelijkheid kunnen mensen als representatie van hun rede verbanden tussen verschijnselen uitdrukken in de vorm van causaliteit: als p dan q. Daarmee worden verbanden tussen verschijnselen geëxpliciteerd tot een causaliteit die daarna als representatief voor die realiteit tot gelding wordt gebracht. Er ontstaan representaties van de volgende vorm: het is denkbaar dat het optreden van een verschijnsel u in stelsel U niet wordt waargenomen, maar wel het optreden van het ermee gekoppelde verschijnsel v in stelsel V. Verschijnsel u lijkt in waarnemen afwezig, ofwel een relatie tussen u en v lijkt niet in de realiteit te bestaan maar wel in de werkelijkheid.

Zo’n beschouwing is uit te breiden tot meerdere entiteiten en verschijnselen daarbinnen. Stel dat v in stelsel V wordt beschouwd als het beginpunt van waarnemen waarmee u in stelsel U is gekoppeld en dat niet wordt waargenomen. Stel dat wordt waargenomen dat aan stelsel V een stelsel W is gekoppeld. Het optreden van een verschijnsel in U kan betekenis krijgen door het optreden van de waargenomen eraan gekoppelde verschijnselen in V en W. Deze keten kan nog langer zijn als bij het optreden van een verschijnsel in stelsel W een verschijnsel in stelsel X optreedt. Zo’n keten kan willekeurig lang worden gemaakt. Wat resteert is dat het steeds lastiger is een verschijnsel te denken dat aanleiding was, maar niet werd waargenomen.

Bij deze manier van beschouwen worden verschijnselen causaal aan elkaar gerelateerd. Het optreden van een verschijnsel in de stelsels U, V, W of X gebeurt in een toestand van dynamiteit maar wordt in deze beschouwing gereduceerd tot een toestand van dynamiek.

Het optreden van een verschijnsel in stelsel V dat aan het optreden van een verschijnsel in stelsel U gekoppeld is, is in een toestand van dynamiteit te begrijpen als: omstandigheden van stelsel V worden beïnvloed door het optreden van een verschijnsel in U. Het verschijnsel uit stelsel U is niet direct, niet lineair aan V gekoppeld. In de toestand van dynamiteit ontstaan in V selecties. Bovendien zullen omstandigheden in alle stelsels V die eveneens door verschijnselen van U beïnvloed worden, veranderen. Het optreden van verschijnselen in W kan in een toestand van dynamiteit worden waargenomen door het optreden van verschijnselen in stelsel V maar de definitie van de situatie is veranderd, zodat veel meer veranderd is dan alleen wat is waargenomen. Of die veranderingen invloed op het optreden van W hebben, is niet bekend. Als er een causaal verband bestaat, wil het zeggen dat alle andere invloeden kennelijk geen definitie van de situatie scheppen waarin het verschijnsel w in W niet meer kan optreden.

Een en ander is uit te breiden voor alle w in W en alle x in X. Bovendien kunnen we onze beschouwing beginnen met de voorloper van u in U. Ook hoeft X niet het laatste stelsel in de reeks te zijn. De waarnemer zal en kan de reeks van stelsels net zo lang maken als relevant lijkt voor de waarnemer.

Het geven van betekenis vanuit V, W of X aan verschijnselen in U, in een toestand van dynamiteit zoals hier geschetst, is afhankelijk van het waarnemend vermogen van een entiteit. Als een verschijnsel v in V of w in W of x in X als de definitie van de situatie wordt waargenomen, dan bepaalt deze waarneming net zo goed de waarnemer. De relevantie hiervan komt in de praktijk tot uitdrukking in negeren wat een ander wel waarneemt of geen betekenis geven aan betekenis die in de realiteit ontstaat.

Het boek Our Stolen Future (1996) staat vol met voorbeelden die aan het waarnemend vermogen van de mens gerelateerd worden, zoals het gebruik van nep-oestrogenen. De gevolgen daarvan worden voor ons pas zichtbaar nu de visstand in Canadese meren afneemt, krokodillen in Florida en otters in Engeland uitsterven. Wij mensen gingen in ons waarnemen uit van verschijnselen in V en niet in U. We zagen niet dat we door nep-oestrogenen in U te gebruiken alle V beïnvloedden waardoor W niet meer ontstond. Nu we de gevolgen in W waarnemen en uitdrukken in X, gaan we inzien dat we er vanuit een toestand van dynamiteit naar moeten kijken in plaats vanuit een toestand van dynamiek. Wat opvalt is dat die manier van kijken mensen zeer moeilijk valt. We blijven lineair doorzoeken naar middelen om verschijnselen in U te zien. We veranderen ons waarnemend vermogen door gebruik van instrumenten en forensisch onderzoek. We blijven lineair betekenis geven al is het met een groter waarnemend vermogen.

Wezenlijk is dat U, V, W en X in verschillende definities van de situatie met elkaar kunnen samenwerken of samengaan. Je kunt je daarbij voorstellen dat de definities van de situatie waarmee U, V, W en X in S met elkaar zijn verbonden, in hun evolutie is vastgelegd. Dat wil zeggen dat ze door en uit elkaar zijn opgebouwd; dat ze samenwerken door gezamenlijk een omgeving in S te onderhouden waarin elk stelsel zowel op zich als in samenhang met andere stelsels kan blijven bestaan; dat ze in S samenwerken door hun paarsgewijze specifieke vorm van beïnvloeding.

De beschouwing is uit te breiden door U, V, W en X te beschouwen zoals we S beschouwen. De stelsels die dan ontstaan kunnen weer net zo worden opgevat, enz. Binnen stelsels ontstaan nieuwe stelsels waarin al snel een enorme complexiteit wordt bereikt, waarin het onmogelijk wordt lineaire verbanden aan te geven. Onder complexiteit van een entiteit verstaan we: het spectrum van mogelijkheden van een entiteit om nieuwe verschijnselen aan de realiteit toe te voegen, zonder dat een gedefinieerd verband over relaties van die verschijnselen met andere is aan te geven. Anders gezegd: complexiteit neemt toe als er meerdere verschijnselen optreden die in andere dan de gesloten klasse van samenhang betekenis krijgen.

Vanuit deze optiek wordt de invloed van de rede vooral teruggevonden in het expliciteren van verbanden tussen verschijnselen. Dat kunnen causaliteiten zijn, maar dat hoeft niet. Elk verband tussen verschijnselen dat in symbolen kan worden weergegeven en als gesloten vorm van samenhang wordt voorgesteld, noemen we geëxpliciteerd.Een uitspraak die verschijnselen expliciet met elkaar verbindt kan een duiding zijn en behoren tot de klasse van primitieve samenhang. Als een verband in causaliteiten wordt weergegeven, zeggen we dat verschijnselen uit elkaar worden verklaard. Gevolg is dat verschijnselen die in willekeurig welke klasse betekenis krijgen, door het gebruik van symbolen – taal in het bijzonder – een door de rede beïnvloede vertolking krijgen. Tabel 5 en alle vorige tabellen zijn door de rede beïnvloed en dat kan niet anders, tenzij je accepteert dat je moet zwijgen over datgene waarover je niet kunt spreken.

We kunnen nu de vraag stellen of er een generieke vorm van wisselwerking bestaat die met elk van de klassen kan worden geassocieerd en waarbij de invloed van de rede is ingesloten. Zo’n generieke vorm kunnen we ons voorstellen als wijze waarop iemand aan wisselwerking deelneemt en generieke referentiestelsels en generieke betekenis kan ervaren. In de klassen van samenhang is wisselwerking dan als volgt te karakteriseren:

  • open klasse: mensen geven zich over aan omstandigheden, aanvaarden die zoals ze zijn. Mensen zijn verschijnselen waarin de betekenis die de omgeving geeft tot uitdrukking komt.
  • primitieve klasse: mensen volgen de betekenis die anderen aan verschijnselen geven. We zeggen dat zo’n betekenis een leidend beginsel is en als norm kan worden beschouwd: als gemeenschappelijke vorm van waarderen van verschijnselen die mensen die tot zo’n groep behoren, gebruiken.
  • virtuele klasse: mensen waarderen verschijnselen vanuit zichzelf.
  • gesloten klasse: verschijnselen worden uit elkaar verklaard en zo met elkaar in verband gebracht.Zie ook de volgende paragraaf.

Tabel 4 legt een en ander vast:

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

open primitief virtueel gesloten

samenhang tussen

waargenomen verschijnselen en betekenis vrij geduid imaginair gedefinieerd

generiek referentiestelsel

omgeving soort kika

verstand

generieke betekenis

selectie

groep

emotie

rede

generieke vorm van wisselwerking

zich overgeven volgen

waarderen

verklaren

tabel 4: Vorm van wisselwerking bij generieke referentiestelsels en betekenis

5.3 Oriëntatie

5.3.1 Het begrip oriëntatie

De vier klassen van samenhang bestaan naast elkaar. In de realiteit is geen expliciete voorkeur voor een bepaalde definitie van de situatie. Het principe van betekenisgeving dat vigeert, ontstaat in wisselwerking met de omgeving. Het is wel denkbaar en mogelijk dat er een omgeving bestaat waarin één categorie definities van de situatie de andere domineert, wat tot uitdrukking komt in de dominantie van één principe over de andere. Zo kunnen culturen als toestanden worden opgevat: een entiteit zal in elke toestand in wisselwerking met zijn omgeving wisselen van principes van betekenisgeving. In termen van stavolutie: er ontstaat een patroon in wisselwerking tussen entiteit en omgeving dat te herkennen is als vooringenomenheid als het geanimiseerde stadium wordt bereikt. Deze vooringenomenheid noemen we oriëntatie: de vooringenomenheid van een entiteit bij betekenis geven aan verschijnselen uitgedrukt in een principe van betekenisgeving.Op deze wijze geformuleerd heeft elke entiteit S3 of hoger een vooringenomenheid.

In tabel 3 werden aan de klassen van samenhang generieke referentiestelsels en generieke betekenis toegevoegd. De vier generieke referentiestelsels (omgeving, soort, kika en verstand) laten zien dat oriëntatie in twee hoofdgroepen is in te delen: ‘omgeving’ en ‘soort’ zijn referentiestelsels die buiten de entiteit liggen, die vanuit de entiteit gezien extern zijn; ‘kika’ en ‘verstand’ zijn referentiestelsels die binnen de entiteit liggen, intern zijn. Deze hoofdindeling van oriëntatie noemen we respectievelijk externe en interne oriëntatie. ‘Omgeving’ en ‘soort’ geven dan onderverdelingen van externe oriëntatie, ‘kika’ en ‘verstand’ onderverdelingen van interne oriëntatie.

  • Als ‘omgeving’ referentiestelsel is, wordt geen verschijnsel of invloed genegeerd of veronachtzaamd. Verschijnselen worden waargenomen als expressies van betekenis die de omgeving geeft. Wie dat zo volkomen mogelijk wil waarnemen, moet zich oefenen in sensibiliteit. Ultieme, volkomen sensibiliteit wordt nooit bereikt, maar is een streven. Je kunt nooit bereiken dat je alle invloed die vanuit een omgeving bestaat kunt invoelen of bedenken, laat staan doorgronden. Als iemand deze vormgeving van betekenisgeving als vooringenomenheid heeft, spreken we over externe oriëntatie in volkomen zin (eovz).
  • Als ‘soort’ referentiestelsel is, worden alle verschijnselen genegeerd die niet bepalend zijn voor de soort. Positiever uitgedrukt: de entiteit geeft betekenis aan verschijnselen voor zover deze aan de soort gerelateerd kunnen worden. Het referentiestelsel ‘soort’ geeft aanleiding die vooringenomenheid van een entiteit externe oriëntatie in sociale zin (eosz) te noemen.Deze oriëntatie staat in de huidige tijd sterk in de aandacht. De opvatting dat mensen nu ook rechten van dieren moeten respecteren en niet kunnen doorgaan hun eigen soort volledig te laten domineren, is hier een uitdrukking van. Ze wordt gecommuniceerd als norm en past in die vorm binnen eosz.
  • Als ‘kika’ referentiestelsel is, worden alle verschijnselen aan kika gerefereerd. Het referentiestelsel ‘kika’ geeft aanleiding die vooringenomenheid van een entiteit te benoemen als interne oriëntatie in absolute zin (ioaz). Sensibiliteit wordt gedomineerd door verschijnselen in zichzelf te refereren.Deze manier van refereren wordt door Luhmann tot vertrekpunt voor alle entiteiten verheven als hij zelfreferentie laat domineren boven alle andere vormen van betekenisgeving.
  • Als ‘verstand’ referentiestelsel is, worden alle verschijnselen aan het verstand gerefereerd. Het referentiestelsel ‘verstand’ geeft aanleiding die vooringenomenheid van een entiteit te benoemen als interne oriëntatie in verstandelijke zin (iovz). Sensibiliteit van de entiteit wordt gedomineerd door betekenis geven aan verschijnselen die verstandelijk betekenis kunnen krijgen.

Een en ander wordt weergegeven in tabel 5:

klassen van samenhang tussen realiteit en werkelijkheid

open primitief virtueel gesloten

samenhang tussen

waargenomen verschijnselen en betekenis vrij geduid imaginair gedefinieerd

generiek referentiestelsel

omgeving soort kika

verstand

generieke betekenis

selectie

groep

emotie

rede

generieke vorm van wisselwerking

zich overgeven volgen

waarderen

verklaren

vooringenomenheid

externe oriëntatie in volkomen zin externe oriëntatie in sociale zin interne oriëntatie in absolute zin interne oriëntatie in verstandelijke zin

tabel 5: Verband tussen klassen van samenhang en vooringenomenheid

5.3.2 Invloed van rede en taal op vooringenomenheden

Het lastige van symbolen die aan verschijnselen in een entiteit zelf worden toegekend, is dat die voor een andere entiteit een vraag tot verduidelijking oproepen: wat wordt met een symbool bedoeld? Mensen maken daarbij gebruik van lichaamstaal, geluid en symbolen die eerder zijn ontstaan. Elke keer dat een verduidelijking ontstaat die een symbool aan verschijnselen verbindt, komt er een nieuw symbool beschikbaar dat kan helpen uit te drukken wat met een volgend nieuw symbool bedoeld kan worden. Woorden zijn slechts één bepaalde vorm van symbolen.

In principe ontstaat een eindeloos gestapelde stavolutie in symbolen, in het bijzonder woorden, waarmee steeds meer vanuit een werkelijkheid betekenis aan verschijnselen gegeven wordt. Taal als verzameling woorden krijgt het karakter dat niet één woord, maar woorden geregen in zinnen en nog meer zinnen leiden tot herkennen van betekenis, zodat die betekenis aan een specifiek woord of aan een woordenreeks kan worden toegekend. Gebruik van taal heeft een volgtijdelijk karakter: wat volgt, geeft het daaropvolgende betekenis en wat volgt, krijgt uit het voorgaande betekenis.

Lichaamstaal, gebaren, intonatie blijven echter onvervangbaar, ook op momenten dat mensen vanuit zichzelf expressie aan betekenis geven in de vorm van taal. Wisselwerking tussen mensen kan bij groei van het aantal beschikbare woorden steeds meer gestalte krijgen in uitwisseling van symbolen over verschijnselen die zij in zichzelf hebben waargenomen, waaronder niet in de laatste plaats impulsen die als ideeën in symbolen neerslaan en in communicatie – dat is in wisselwerking met anderen – betekenis krijgen. Ideeën zijn impulsen die in het neoplasma zijn ontstaan.Zie hoofdstuk IV, stadium 17. Verheldering van ideeën kan moeilijk door lichaamstaal worden gecommuniceerd. Expressie van ideeën is vooral een talige aangelegenheid.Iemand kan wel de realisatie van een idee aan anderen laten zien en zonder woorden communiceren. Er is geen lichaamstaal voor, tenzij ideeën betrekking hebben op lichamelijke aspecten. Wel kan in lichaamstaal worden uitgedrukt welke emoties met ideeën verbonden zijn.

Taal is een communicatievorm die gebaseerd is op symbolen die in een groep geaccepteerd zijn. Expressie van betekenis die een mens vanuit zichzelf geeft op het moment dat hij zich in woorden uitdrukt, wordt slechts in taal overgebracht voor zover er begrippen zijn die de betekenis vanuit hemzelf vertolken. Maar die begrippen eisen wel de inzet van zijn rede die de betekenis die hij vanuit zichzelf geeft, filtert: wat niet redelijk is, kan niet tegelijkertijd in woorden worden uitgedrukt, maar wel in lichaamstaal die ermee gepaard gaat.

In enig stadium van gestapelde stavolutie zal gebruik van symbolen – waaronder woorden – een omvang kunnen bereiken waarin het mogelijk wordt verbanden tussen verschijnselen uit te drukken in symbolen. Betekenis aan verschijnselen geven kan vanaf dat moment gaan domineren door ze aan andere verschijnselen te relateren. Als eenmaal dat soort verbanden in symbolen kunnen worden uitgedrukt, zijn die weer als referenties voor volgende symbolen te gebruiken, enzovoort. De invloed van de rede zal in een gestapelde stavolutie steeds meer kunnen toenemen.

Het is fascinerend te zien hoe invloed van de rede in de loop der eeuwen is toegenomen. Wij kunnen ons in een westerse cultuur niet meer voorstellen dat invloed van de rede lager gewaardeerd wordt dan invloed van emoties of dromen. Voor velen van ons is het (vrijwel) onmogelijk dat verschijnselen optreden die niet natuurfilosofisch verklaarbaar zijn. Dat wil zeggen dat verschijnselen in elk geval niet strijdig kunnen zijn met datgene wat rationeel voor mogelijk of onmogelijk wordt gehouden. In niet-westerse culturen kan dat er heel anders uitzien. Een voorbeeld:

De dader van de moord

Lucien Lévy-Bruhl verhaalt over een vader wiens dochter is vermoord.Lévy-Bruhl (1973). Volgens de vader is de dader een man die hij in zijn droom de moord zag plegen. Bij navraag blijkt dat die man onmogelijk de dader kan zijn: op het moment van de moord was hij een kleine 100 km van de onheilsplek verwijderd. Als dit de vader verteld wordt, is hij aanvankelijk in verwarring maar kort daarna zegt hij opnieuw dat die man de dader moet zijn: hij heeft het in zijn droom gezien en dat is wat hij heeft ervaren. Aan zijn eigen ervaring kan hij niet twijfelen. Als hem gezegd wordt dat het werkelijk onmogelijk is dat die man de dader is, antwoordt hij dat hij de geest van de dader aan het werk heeft gezien en dat de dader kennelijk over een kracht beschikt die niemand kent. Ook na herhaald aandringen blijft de vader daarbij: de dader is degene die hij in zijn droom de moord heeft zien plegen.

Voor veel westerlingen is de gedachtegang van de vader vreemd: hij erkent geen inzicht buiten wat hij in zichzelf kan waarderen. Uitspraken die verstandelijk waar zijn –“de dader was ver weg tijdens de moord”-, hebben voor hem wel betekenis, maar zijn ondergeschikt aan wat hij in zichzelf ervaart. Hij ontkent niet dat fysiek gezien een ander de moord gepleegd heeft, maar de dader uit zijn droom heeft een invloed gebruikt die niemand kent en heeft de dood gewild en bewerkstelligd. Elk verband waarin hij gelooft of waaraan hij betekenis hecht, heeft in zijn waardering betekenis. Lévy-Bruhl merkt daarover op:Lévy-Bruhl (1973), p. 102.

“In effect, the essence of every mystical experience is the feeling (accompanied by a characteristic emotion sui generis) of the presence, and often of the action of an invisible power, the feeling of a contact, most unforeseen, with a reality other than the reality given in the surrounding milieu. It is the revelation of this other reality, not of its existence, in which the ‘primitive man’ believes from his earliest years and of which he has already had the (actual) experience many times, but of its actual presence. And as it is not a question here of knowledge but of an experience of an essentially affective character, the ‘primitive man’ feels that he is dealing, not with a uniform and homogeneous reality, but with a complex reality where those things which he is accustomed to perceive in the surrounding milieu to which he is adapted, and those things which he is accustomed to see manifest themselves to him through the revelation which he constitutes the mystical experience are intertwined and interlaced.”

Uit studies van cultureel-antropologen over ‘primitieve’ volkeren blijkt steeds opnieuw dat iemand zoals de vader uit het voorbeeld zichzelf niet verbijzondert van zijn omgeving maar er onderdeel van is. Aan wat hij waarneemt, kent hij betekenis toe in relatie met al het andere uit de omgeving. Wat hij niet direct kan verklaren, krijgt een magische betekenis: iets of iemand heeft een kracht gebruikt die hij niet kent. Zijn rede is (nog) niet zo ver ontwikkeld dat een gedefinieerd verband tussen verschijnselen in zijn betekenisgeving domineert: wat hij ervaart en in zichzelf betekenis geeft, domineert. Nabootsing, mimicry en totemisme zijn expressies die ondersteunen dat hij zichzelf als verschijnsel in de omgeving ervaart. De acceptatie van zijn omgeving is totaal, hij kan zich niet via een redenering van zijn omgeving verbijzonderen.Zie onder andere Bronislaw Malinowski (1992).

Uit het voorgaande blijkt dat telkens als gesproken wordt over stelsels en een werkelijkheid die door middel van een redenering wordt beschreven, er ‘afstand wordt genomen’ van de realiteit. De schrijver is toeschouwer. Hij treedt uit de situatie en beschrijft wat hij vanuit zijn eigen gezichtshoek waarneemt. Zo’n positie van waaruit waargenomen en beschouwd wordt, verschilt totaal van de positie van wie geen afstand neemt maar deelneemt, participeert. Lucien Lévy-Bruhl heeft daarover opgemerkt:

“In order to explain participation, it is necessary to take great care to stay on the affirmative level and not to fall into the temptation of letting oneself slide into the cognitive level in order to render it ‘intelligible’, it is necessary not to lose from view any longer that the representations are one thing, and the connections – the preconnections – between the representations are another thing. Now when one speaks of participation, it is a matter of consubstantiality, of communion, of an identity even (duality-unity) between things and objects. What is not represented, generally, is the close relation, so characteristic, between these things and these objects. The relation is felt; but the objects themselves are represented”.Lévy-Bruhl (1973), p. 106.

Participatie is onderdeel zijn van, zich verbonden voelen met wat gebeurt. En er gebeurt van alles. Alles waarop gereageerd wordt, heeft betekenis. Elk verschijnsel dat een herinnering oproept, verbindt en wordt vertrouwd, omdat het eerdere ervaringen verbindt met wat wordt waargenomen. De voetafdruk van een olifant bijvoorbeeld heeft voor ‘primitieve’ mensen de betekenis: in het waarnemen van of staan in die voetafdruk worden zij met die olifant verbonden. Verschijnselen zijn subjectief waar; objectieve waarheid bestaat niet, daarnaar zoeken heeft geen zin. In het participatieve is waarheid dat wat iemand ervaart, niet wat als cognitie aan iemand wordt opgedrongen.

Generieke betekenis zoals in tabel 4 beschreven is een vorm waarin de rede nog niet sterk is ontwikkeld. De beschrijving ervan in onze tijd is een hachelijk avontuur, omdat we in taal al zoveel cognitie hebben vastgelegd dat ze ons op afstand zet van de wereld van ‘de primitieve’. We kunnen in woorden hooguit een duiding geven van de uiting van ‘de primitieve’ die wij interpreteren als generieke betekenis in verschillende klassen van samenhang. Wat voor de ‘primitieve’ mens in gedrag is ingebakken, wordt voor de ‘rationele’ mens in taal en rede herkenbaar, wordt cognitie en krijgt daarin betekenis.

Algemeen: zodra entiteiten over verstand beschikken, zal de rede zich kunnen ontwikkelen. Met name de beschikking over taal zal haar invloed doen gelden. Datgene wat in taal is uit te drukken wordt benadrukt boven datgene wat er niet in is uit te drukken. Taal gaat in wisselwerking domineren. Vooringenomenheid wordt bevestigd en in taal vastgelegd en omgekeerd zal taal vooringenomenheid versterken en bevestigen. Bij gebruik van taal is het veel gemakkelijker, korter, sneller, om alleen datgene in symbolen uit te drukken wat ogenschijnlijk van invloed is. Het nodigt uit tot gebruik van het principe van lineariteit. Zodra een gedefinieerd verband ontdekt is, kan (en zal) dat in taal blijken. Een voorbeeld:

Slang!

De uitroep “slang!” met daarin de intonatie van angst verborgen en de uitspraak “er is een slang” typeren twee verschillende vormen van betekenis van hetzelfde verschijnsel. In een uitroep is een expressie van emotie vastgelegd. In een uitspraak is rationaliteit ‘ingebakken’. Als iemand “slang!” roept, zeg je niet: “Het is een uitroep, laat ons eens kijken wat er aan de hand is.” Je ervaart dat het een uitroep is, je ervaart emotie en je handelt daarnaar. Je stelt die ander op zijn gemak als je meent dat je alles onder controle hebt. Als je een uitspraak hoort ervaar je dat die ander alles onder controle heeft, dat rationaliteit domineert. Maar ook dan zeg je niet: “Hé, een uitspraak” en gaat verder, maar je ervaart de uitspraak en handelt daarnaar. Jouw rationaliteit wordt geprikkeld, je weet dat alles onder controle is tenzij iets anders blijkt. Dan zeg je: “Je had wel eens duidelijker mogen zeggen dat het ernstig is”. Omgekeerd geldt het ook. Je zegt dan tegen iemand: “Nou, je hebt me wel laten schrikken”.

Vanuit een optiek van betekenisgeving is de eerste uitroep “slang!” een primitieve, een duiding. De spreker neemt het bovendien zelf waar. “Er is een slang” is een referentie aan een model. Het is bovendien onduidelijk of de spreker het zelf waarneemt of de waarneming van een ander doorgeeft. Wat in dat model aan handelingen is vastgelegd is nog open, we moeten daarnaar raden. Je kunt dan denken aan: pak een stok of loop hard weg of roep je vader of ga er rustig bijzitten en determineer de slang. “Er is een slang” typeert een waarneming die refereert aan de gesloten klasse van samenhang.

In taalwetenschappen wordt van deze vormen van betekenisgeving gebruik gemaakt. De duidingen “slang!” en “er is een slang” worden verbonden met de invloed van rationaliteit in een cultuur. Je maakt in taal duidelijk hoe klassen van samenhang eruit zien. Je kunt dat ook doen door weer te geven of je vanuit jezelf betekenis geeft of betekenis van een ander overneemt. Dat kun je natuurlijk niet herkennen in termen van betekenisgeving maar in termen van waarnemen die met de betekenisgeving verbonden is. Het maakt een groot verschil of iemand een waarneming van een ander hoort of zelf waarneemt. Neemt iemand de betekenisgeving over van de ander dan is het principe van externe singulariteit dominant, geeft hij zijn eigen betekenis dan is het principe van interne singulariteit dominant. Elke taal heeft daarin en daarvoor vormen ontwikkeld. Een voorbeeld uit het Dzongkha, de taal van het koninkrijk Bhutan:Voorbeelden zijn ontleend aan een interview in de Volkskrant dd. 11 augustus 2001. Zie veel uitgebreider: George van Driem (2001).

De grammatica van het Dzongkha kent twee vormen voor verschijnselen die zich in het verleden hebben afgespeeld. Die vormen eindigen in de uitgang –yi of –ci. De spreker heeft de handeling respectievelijk zelf meegemaakt of waargenomen. Is geen van beide het geval dan gebruikt hij de uitgang –nu. Zelf meemaken en zelf waarnemen krijgen in het waarderen van verschijnselen betekenis, naast andere vormen van betekenis.

Algemeen: bij elke klasse van samenhang is een taalvorm aan te geven die specifiek is voor die klasse.Hoofdstukken VI t/m IX die karakteristieke vormen van organiseren per oriëntatie representeren, laten deze verschillende taalvormen zien. Zich overgeven, volgen, waarderen en verklaren zijn dan kenmerkend voor steeds één van die taalvormen. In de gesloten klasse van samenhang kunnen causale relaties worden gebruikt, maar dat is in de open klasse van samenhang niet mogelijk. Toch zullen mensen graag de vorm die past bij de gesloten klasse van samenhang gebruiken, omdat die verkort. Daarmee ontstaat de situatie dat ze één van de klassen – in dit geval die gesloten – zonder dat wellicht te willen of te beseffen een groter gewicht meegeven. Mensen uiten primitieven in de vorm van expliciteringen van verschijnselen waarmee de indruk wordt gewekt dat causale relaties mogelijk zijn of bestaan terwijl het slechts gaat om duiding van verschijnselen. Inmiddels doen heel veel mensen in de westerse wereld dat. In de toestand waarin ze staan is het gebruik ervan zo vanzelfsprekend dat een rationele vooringenomenheid ontstaat om verschijnselen gedefinieerd met elkaar te verbinden en zo het ene verschijnsel uit het andere te verklaren.

We kunnen nu een en ander opmerken over tabel 5: die kan alleen bestaan omdat we gebruik kunnen maken van taal. Niet ‘verstand’ is referentiestelsel bij het opstellen van die tabel maar ‘rede’ en het gebruik ervan. Zo ontstaat een overzicht van vooringenomenheden waarbij het gebruik van de rede is ingesloten. Interne oriëntatie in verstandelijke zin is overgegaan in interne oriëntatie in rationele zin (iorz). Tabel 6 ontstaat.

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

open primitief virtueel gesloten

samenhang tussen

waargenomen verschijnselen en betekenis vrij geduid imaginair gedefinieerd

generiek referentiestelsel

omgeving soort kika

verstand

generieke betekenis

selectie

groep

emotie

rede

generieke vorm van wisselwerking

zich overgeven volgen waarderen verklaren

oriëntaties

externe

oriëntatie in volkomen zin (eovz) externe oriëntatie in sociale zin (eosz)

interne oriëntatie in absolute zin (ioaz) interne oriëntatie in rationele zin (iorz)

tabel 6: Oriëntaties

5.3.3 Gestapelde stavolutie van de rede en de invloed op generieke wisselwerking

De westerse mens beleeft de realiteit totaal anders dan de ‘primitieve’ mens. Hij noemt hem ‘primitief’, omdat diens leefomstandigheden zeer eenvoudig zijn en zijn rationele mogelijkheden niet vergelijkbaar met die van mensen in een westerse cultuur zijn ontwikkeld. De westerse mens leeft en groeit op in een wereld die vol staat met de vruchten van denken en conceptualiseren. Wie in de westerse wereld geboren wordt, moet leren wat het concept achter veel dingen is, wat de gedachte functie is van wat hij waarneemt. Functionaliteit staat voor: invloed van de rede op de realiteit. Verbonden zijn met de omgeving is in de westerse cultuur op de eerste plaats zich verbinden met de inrichting van de realiteit volgens ordeningen die in de rede zijn ontstaan. De essentie van onze westerse cultuur is dat je accepteert en respecteert dat mensen denken en vanuit hun werkelijkheid conceptualiseren. Als mens in de wereld staan, wil in de westerse cultuur zeggen dat je de realiteit vanuit jezelf mag denken, dat je doelen mag stellen en daarnaar mag handelen.

Die westerse cultuur is niet ineens ontstaan. Er kan geen twijfel over bestaan dat de rede zich in gestapelde stavolutie heeft ontwikkeld en dat rationaliteit de westerse mens en zijn wijze van betekenisgeving in de loop van de tijd is gaan domineren. Er is een rationele vooringenomenheid die zich, eenmaal ontstaan, steeds heeft uitgebreid.

Stavolutie van de rede is verbonden met stavolutie van organiserend vermogen. Vanaf het stadium dat bij mensen sprake was van organiserend vermogen – stadium 19 – is de ontwikkeling en verspreiding van technologie gaan domineren. Ontwikkeling van hulpmiddelen maakte het mogelijk dat mensen zich konden vestigen in omgevingen die mensonvriendelijk waren. Eenmaal de omstandigheden meester kwamen nieuwe stavoluties op gang die weer nieuwe vormen van wisselwerking met elkaar en met de omgeving mogelijk maakten. In hoofdstuk VIII wordt daarop ingegaan. Hier beperken we ons tot de invloed van de rede op het denken over wisselwerking tussen mensen en hun omgeving. Die invloed krijgt vorm in een door de rede bepaalde ordening van verschijnselen die typerend wordt voor elke klasse van samenhang.

Er zijn stadia (als uitwerking van stadium 20) te beschrijven waarin invloed van de rede tot uitdrukking komt:

  1. Het stadium van concipiëren

Betekenisgeving per klasse krijgt vanuit de rede een kenmerk mee dat wij als ordening ervaren. Er ontstaan concepties: ordeningen die samenhang van verschijnselen in de realiteit duiden. Per klasse is een conceptie te duiden:Naast conceptie zouden ook andere begrippen kunnen worden gekozen die een samenhang duiden, zoals spiritualiteit. Conceptie is een duiding vanuit een vooral westers perspectief.

Conceptie in de open klasse:

Religie is de vorm waarin betekenisgeving in de open klasse tot uitdrukking komt. De conceptie religie kan in elke andere klasse van samenhang tot expressie worden gebracht. Het christendom bijvoorbeeld is een religie waarin samenhang volgens de gesloten klasse, het principe van lineariteit, domineert; boeddhisme en hindoeïsme zijn religies waarin heelheid, betekenis die ontstaat in samenhang van verschijnselen als vertrekpunt is gekozen.Voor velen zijn boeddhisme en hindoeïsme geen religies omdat het geïnstitutionaliseerde karakter ontbreekt. Wie echter ziet hoeveel regels er zijn opgesteld en gevolgd worden, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat een ordening is ontstaan die lijkt op die van instituties. In de primitieve klasse kan elke religieuze duiding worden geplaatst die een voorbeeldfunctie vervult, zoals het confucianisme.

Conceptie in de primitieve klasse:

Structuur is conceptie van ordening van groepen. In structuur is de leider degene die (als eerste) duidt en daarin door anderen gevolgd wordt. De drie leiderschapsvormen die Weber heeft gedefinieerd in termen van legitimiteit, zijn dan weer vormen per klasse:In hoofdstuk VIII wordt hierop nader ingegaan.

  • traditioneel in de open klasse;
  • charismatisch in de primitieve klasse;
  • legaal in de gesloten klasse.

De vorm die bij Weber niet paste – de dictator die via macht oplegt wat hij van waarde acht – past bij de virtuele klasse van samenhang.

Conceptie in de virtuele klasse:

Macht is een conceptie die aan iemand het vermogen toekent zijn waardering van verschijnselen aan anderen en de omgeving op te leggen. De volgende vormen kunnen met de verschillende klassen worden verbonden:

  • voorleven in de open klasse;
  • wijsheid in de primitieve klasse;
  • dreigen in de virtuele klasse;
  • geweld in de gesloten klasse.

Conceptie in de gesloten klasse:

Wijsbegeerte is een conceptie van streven vanuit de rede, om aan verschijnselen samenhang en daarmee betekenis te geven. Ze is erop gericht patronen in de realiteit te ontdekken en die in een wetmatige samenhang te transformeren:

  • herkennen van een patroon in de open klasse;
  • de hypothese in de primitieve klasse;
  • de falsificatie in de virtuele klasse;
  • de wetmatigheid in de gesloten klasse.

Tabel 7 geeft concepties per klasse weer:

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

open primitief virtueel gesloten

de rede uit zich in concepties

religie

structuur macht

wijsbegeerte

tabel 7: Conceptie als invloed van de rede op generieke wisselwerking

Elke vormgeving kan als vooringenomenheid optreden en zo iemands oriëntatie bepalen. Concepties markeren invloed van de rede maar in de aanwezigheid en het herkennen van concepties is nog geen sprake van dominantie van de rede zoals we die in onze tijd ervaren. Die dominantie is gegroeid:

  1. Het stadium van modelleren

Er ontstaat een stadium van organiserend vermogen waarin concepties en de inrichting van de omgeving samen uitmonden in een benadering van de realiteit waarin werkelijkheid kan gaan domineren boven realiteit. Anders gezegd: wat iemand denkt en vanuit zijn denken betekenis geeft, groeit in gewicht ten opzichte van accepteren en respecteren van betekenis die de omgeving geeft. Er ontstaat een evenwicht in de vorm van het Aristotelisch-Thomistisch paradigma. Nadien is wisselwerking tussen mensen en hun omgeving gekenmerkt door het steeds meer aan elkaar relateren van verschijnselen vanuit de gesloten klasse van samenhang. Er is een stadium ‘denkbaar en mogelijk’ waarbij de realiteit niet meer leidend is maar wat mensen van betekenis achten. Dat stadium is herkenbaar aan het feit dat verschijnselen in de realiteit die niet passen bij ordeningen die mensen denken, genegeerd worden. Het ziet eruit als redeneringen die tot de conclusie kunnen leiden dat verschijnselen in de realiteit genegeerd kunnen worden omdat ze aan specifiek menselijke eigenschappen ontleend zouden zijn. De modelmatige benadering van de realiteit is dan een feit.

Dat omslagpunt ontstaat bij en in de theorieën van Descartes.Zie §1.3.1 uit hoofdstuk III voor een toelichting. Je mag de realiteit ontleden en in delen opsplitsen en daarna als onderdelen samenstellen, zonder dat verlies van betekenis optreedt. Wat niet in de waarneming past – dat wil zeggen zich wel voordoet maar niet kan worden verklaard – mag door en in een redenering worden genegeerd. De realiteit kan worden gedacht en in het denken ben je. Er ontstaan modellen waarin verschijnselen geordend worden. Werkelijkheid gaat realiteit domineren. Twijfel over de vraag in hoeverre de realiteit zo benaderd mag worden, blijft en leidt tot studies over wat men kan weten. Het werk van Kant markeert die twijfel.

In gestapelde stavolutie die in hoofdstuk VIII centraal staat, ontstaan steeds sneller en steeds meer hulpmiddelen en modellen. Na verloop van tijd vermindert de twijfel over wat je als mens kunt weten. Je benadert de realiteit vanuit een positivisme. Dat wil zeggen: verschijnselen worden ontleend aan een oorzaak en daarvan afgeleid. Zo’n oorzaak kan een doel of concept zijn dat in jezelf gedacht is en je vanuit jezelf stelt.

Per klasse ontstaan modellen van waaruit de realiteit benaderd wordt en waarin concepties zijn terug te vinden. De realiteit is vertrekpunt. De ‘grond’modellen per klasse kunnen voorzien worden van namen die ze in de loop van de tijd hebben gekregen: evolutie, sociologie, politicologie, wiskunde.

Invloed van de rede wordt gaandeweg groter en werkelijkheid gaat steeds meer domineren: natuurfilosofie, psychologie en recht gaan de invulling van de klassen domineren. Op elk terrein ontstaan modellen. Stavolutie is er één van. Tabel 8 vat een en ander samen.

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

open primitief virtueel gesloten

de rede uit zich in concepties

religie

structuur macht

wijsbegeerte

de rede uit zich in modellen

evolutie

stavolutie

sociologie

recht politicologie

psychologie wiskunde

natuurfilosofie

tabel 8: Model als invloed van de rede op generieke wisselwerking

Modellen komen in dit stadium naast concepties. Modellen zijn dominant maar niet zo dominant dat ze concepties verdringen. Modellen benadrukken de dominantie van de mens in de realiteit, maar het is niet zo dat mensen zichzelf geheel en al als vertrekpunt kunnen kiezen. Daarvoor kunnen nog teveel verschijnselen niet in modellen verklaard of met elkaar verbonden worden. Naast een benadering op grond van modellen blijft een benadering van de realiteit op grond van theorieën bestaan.

  1. Het stadium van virtual reality

In een gestapelde stavolutie van een modelmatige benadering van de realiteit ontstaat een toestand waarin benadering van de realiteit vanuit het eigen denken van mensen mag en kan domineren. In wisselwerking met de omgeving ontstaan steeds meer artefacten: scheppingen van mensen die als voorwerpen in de omgeving van mensen blijven bestaan en zo betekenis krijgen. Elk artefact draagt bij aan een toestand waarin tot gebruik van de rede wordt uitgenodigd. De verzameling artefacten vormen een nieuwe door menselijke rede gedomineerde realiteit: een virtuele realiteit ontstaat. In die virtuele realiteit is inmiddels tijd en plaats als ervaring van een patroon van en in wisselwerking met de omgeving vervangen door modellen van tijd en plaats, ontleend aan hulpmiddelen zoals klokken, landkaarten, agenda’s en allerlei systemen.

Televisie is een belangrijk venster op de realiteit. Wat mensen via televisie waarnemen, zijn echter geen natuurlijke verschijnselen maar simulakra. Virtual reality is echter niet alleen modelmatige tijd, plaats en televisie. Wie vliegt, auto rijdt, televisie kijkt, neemt verschijnselen waar, maar niet de context waarin die verschijnselen zijn ontstaan. Context en verschijnsel zijn in onze tijd gescheiden geraakt. Je denkt je een context bij een verschijnsel of omgekeerd.

Als context en verschijnsel gescheiden zijn, participeer je niet, ben je niet op een ander betrokken. Je neemt wel waar, alleen kun je de betekenis van het verschijnsel dat je waarneemt niet gelijkstellen met de betekenis die dit voor je heeft als je deel uitmaakt van de context van die ander. Je bent modelmatig met die ander verbonden: je denkt te weten wat die ander ervaart op grond van generalisaties die als model worden gecommuniceerd. De in hoofdstuk I geïntroduceerde domeinen van televisie representeren dat fenomeen en vormen klassen van modelmatige samenhang tussen verschijnselen. Tabel 9 legt dit vast.

klassen van samenhang tussen werkelijkheid en realiteit

open primitief virtueel gesloten

de rede uit zich in conceptie

religie

structuur macht

wijsbegeerte

de rede uit zich in modellen

evolutie

stavolutie

sociologie

recht politicologie

psychologie wiskunde

natuurfilosofie

de rede uit zich in

virtual reality

venster

op de wereld verbinden in de wereld is de wereld

scheppen

van een eigen wereld

tabel 9: Virtual reality als invloed van de rede op generieke wisselwerking

Wie leeft vanuit zijn agenda, afspraken maakt, voortdurend via zijn gsm of andere vormen van apparatuur oproepbaar is, kan alleen participeren met degenen die zich met zijn betekenisgeving verbinden. Je kunt je niet werkelijk verbinden met degenen die je bezoekt, want je staat niet in hun toestand. Wat zij waarnemen neem je ook wel waar, je respecteert dat ook maar je geeft er een andere betekenis aan: je weet wat het voor hen betekent maar je ervaart dat niet. Je bedenkt wat er voor een ander toe doet. Dat kan ook niet anders, want je kunt het niet weten. Je geeft betekenis vanuit jouw rede, omdat je niet in hun toestand staat. Die anderen kunnen betekenis geven vanuit alle andere klassen maar je weet niet welke. Jij staat in iorz maar je denkt dat je kunt denken dat je in eosz staat en dat je in dat denken met die anderen verbonden kunt zijn. Je hebt van ‘verbonden zijn met anderen’ een model gemaakt: je staat in een model van eosz.Het is een vorm van verlies van betekenis die optreedt bij ontwikkeling van technologie, bij wat in het dagelijks taalgebruik ‘vooruitgang’ wordt genoemd. Deze toestand is niet altijd zo geweest. Als mensen met anderen samen wonen en werken, hun omgeving met anderen delen en niet via moderne hulpmiddelen waarnemen of zich daarmee snel verplaatsen, is de kans dat ze modelmatig waarnemen en handelen veel kleiner.

Modelmatige benaderingen nodigen uit tot een modelmatige beoordeling van gedrag. Je bent dan bijvoorbeeld ‘correct’ als je gevoelens van anderen respectvol weet te beschrijven en daarnaar weet te handelen: je praat erover, zegt wat je ervan vindt, communiceert erover via je gsm, laat de televisie aanstaan waarmee je wilt tonen dat je betrokken bent. Als het dieren betreft, druk je correct gedrag bijvoorbeeld uit in m2 leefruimte voor een varken in een stal of het soort voeder dat het krijgt voorgezet. ‘Correct’ modelmatig handelen is eindeloos vaak te herkennen. Elke dag kun je leven als een boek vol voorbeelden:

Vrede stichten in Macedonië

Op zaterdag 25 augustus 2001 hoorde ik op de radio een interview met de Nederlandse minister van Defensie. Hij had een bataljon militairen bezocht dat op het punt stond naar Macedonië te gaan om het verdrag tussen Albanezen en Macedoniërs te helpen nakomen. De eerste vraag van de reporter was wat onze jongens daar nu eigenlijk moesten doen.

De minister legde uit dat de Macedoniërs aan de Albanezen rechten hadden gegeven in ruil voor vrede en het inleveren van wapens. Het was een overeenkomst waarbij de militairen moesten toezien op inlevering van de wapens, het vermijden van botsingen tussen partijen en het ontruimen van gebieden met Albanese opstandelingen. De reporter stelde vooral vragen over de uitvoering van die missie; de minister bleef vooral doorgaan op de redelijkheid van de overeenkomst en zei dat daarvoor geen andere alternatieven waren dan oorlog en geweld. Als het westen niet op deze wijze geïntervenieerd zou hebben, zouden er ongetwijfeld nog veel meer doden zijn gevallen. Onze jongens liepen daar wel risico’s. Maar volgens zijn inschatting waren die klein en was de situatie het waard die risico’s te nemen. Als het tot een gewapend conflict zou komen, zouden onze militairen zich bovendien snel terugtrekken en moesten partijen het verder zelf uitzoeken.

De volgende dag las ik op teletekst dat Albanezen een motel hadden opgeblazen en dat onderhandeld werd over de hoeveelheid wapens die moesten worden ingeleverd. Op televisie zag je mensen hun dorpen verlaten omdat zij zich niet meer veilig voelden vanwege het vertrek van Macedonische troepen. ‘s Maandags werd een Engelse militair door Macedoniërs met stenen doodgegooid en haalden de Engelsen 400 wapens op. De communicatie-officieren spraken van een succes. Maar al dagen liepen er verschillende schattingen over de hoeveelheid Albanese wapens, zodat het begrip ‘succes’ leek te staan voor: het is een succes als we zeggen dat het een succes is.

De bevolkingsgroepen daar in voormalig Joegoslavië staan niet in de ‘redelijkheid’ van West-Europa. Iedereen die ooit het boek De brug over de Drina (1961) van Andriç heeft gelezen, zal dit herkennen. Dat je wapens inruilt voor rechten die niets anders zijn dan een beschrijving van een leefwijze die wij West-Europeanen willen, maar die nu juist niet door die mensen daar geconstrueerd kan worden, is een vorm van ruil die alleen door mensen die niet met de omstandigheden van het dagelijks leven aldaar verbonden zijn, verzonnen kan worden. Zij zullen dat wel toegeven, maar tegelijk zeggen: je kunt nooit weten wat al of niet werkt!

De minister is evenals de verslaggever duidelijk wel bij de mensen in het gebied betrokken: het moet daar anders, dit willen we niet. Maar minister noch journalist lijkt in staat te zijn het verschil te herkennen tussen betekenis die ontstaat en betekenis die je schept. Die twee betekenissen zijn niet onderling uitwisselbaar. De minister handelt politiek correct en de verslaggever weet wat politiek correct is zonder te weten wat (of willen dat) hij negeert. We noemen deze vorm van betrokkenheid ‘modelmatig verbonden zijn’. Je weet dat televisie je simulakra laat zien, maar je herkent niet wat je in dat zien niet kunt waarderen. Je weet dat je de omgeving van anderen niet deelt, maar je herkent niet wat je geen betekenis geeft die er voor anderen toe doet.

Herkennen van omstandigheden is een vorm van herkennen van de definitie van de situatie. Wie na lezing van hoofdstuk I accepteert dat mensen zich terugtrekken op hun eigen ruimte, herkent dat mensen in de westerse samenleving in veel verschillende definities van de situatie blijven, ook al zijn ze in één ruimte. Je merkt wel dat je met anderen een ruimte deelt, maar merkt niet op dat de definitie van de situatie die je zelf geeft, er voor anderen in die ruimte heel anders uit kan zien. Een voorbeeld:

Youp in de concertzaal

In Zomeravondgasten, een programma van de VPRO op Net 3 dat jaarlijks in de zomermaanden op de buis wordt gebracht, vertelde cabaretier Youp van ’t Hek dat hij veel verschijnselen niet meer aan zijn zoontje kan uitleggen. Hij gaf een voorbeeld: hij woonde een prachtig concert bij en na de pauze werd het concert vijf keer door een piepende gsm gestoord. Verbijsterend vond hij. Hoe was dat mogelijk?

Youp van ’t Hek is verbonden met mensen. Het feit dat mensen in een concertzaal geen sociale band met elkaar hebben, accepteert hij niet. Je kunt je afvragen hoe dat er voor andere concertgangers uitziet: sommige mensen in die zaal zijn van mening dat ze slechts een ruimte of een faciliteit delen en dat wat in die ruimte of met die faciliteit gebeurt. Meer niet. Ik begon dat in de loop van de jaren 90 te begrijpen toen een collega na decennia in Japan, India, Taiwan en Duitsland gewoond en gewerkt te hebben weer in Nederland kwam werken: een heel sociale man, communicatief, belezen, maatschappelijk geïnteresseerd, met een groot waarnemingsvermogen. Hij vertelde mij hoe in Nederland infrastructurele voorzieningen zouden moeten worden ingericht.

Een ex-patriate en de Nederlandse infrastructuur

Kijk, toen ik in Japan en Taiwan was, gebruikte ik er de infrastructuur. Ik moest hier en daar extra voor gebruik van voorzieningen betalen en dat vond ik goed: je gebruikt die voorzieningen en gaat na verloop van tijd weer weg. Dat zie ik nu ook bij mijn kinderen. Ze gaan overal heen en wonen dan weer hier en dan weer daar. Je moet het zo organiseren dat iedereen faciliteiten gebruikt en daarvoor betaalt. Steeds minder mensen zullen verantwoordelijkheid nemen voor de inrichting van de omgeving waar ze wonen. Steeds meer mensen zullen daar gaan wonen waar het hun bevalt. Bevalt het hun niet meer dan vertrekken ze. Je gebruikt, consumeert infrastructuur. Die infrastructuur wordt gemaakt door mensen: niet omdat ze daar wonen, maar omdat ze aan het maken ervan verdienen. Iedereen en alles gebruikt elkaar.

Vergelijk je deze benaderingswijze met de honden van de man in Bishop, dan valt op dat de honden met de man verbonden zijn en hij met hen: er is geen sprake van gebruik van elkaar. Je kunt er ook geen rationeel betoog over houden. Sommige mensen noemen dat onbaatzuchtigheid of ‘wij helpen elkaar’. In feite is het voorbeeld een demonstratie van de geringere betekenis die rationaliteit voor die man heeft.

5.3.4 Oriëntaties van lagere orde

In een toestand van dynamiteit zullen entiteiten in wisselwerking met de omgeving ‘vloeiend’ van de ene vorm van betekenis op een andere overgaan. Als entiteiten bij voortduring in een toestand staan die uitnodigt tot gebruik van één principe van betekenisgeving, ontstaan vooringenomenheden die we benoemd hebben als oriëntaties. Zo’n oriëntatie is dan te beschouwen als een vanzelfsprekendheid om in die toestand te kunnen voortbestaan. Maar daarmee zijn de andere principes van betekenisgeving niet verdwenen. Wil een entiteit in een toestand van dynamiteit voortbestaan, dan zullen alle principes van betekenisgeving tot hun recht komen, ook al kan het zijn dat het ene principe meer tot gelding komt dan de andere.

Laten we deze gedachtegang verbinden met mensen in wisselwerking in en met hun omgeving: onder invloed van menselijke rationaliteit zullen steeds meer verschijnselen het kenmerk van die rationaliteit in zich dragen en uitnodigen tot gebruik en inzet ervan. In een ultieme situatie ervaren mensen dat hun omgeving onder hun controle kan worden gebracht of zelfs is. Er zijn omgevingen denkbaar en mogelijk waarin mensen vooral vanuit zichzelf betekenis aan verschijnselen geven: ioaz zal kunnen domineren. Omdat dit echter voor iedereen in die omgeving zal gelden, zal wisselwerking tussen individuen ontstaan die noodzaakt tot gebruik van het principe van externe singulariteit. Ook de natuur zal in allerlei vormen ervaren worden, al is het alleen al in de vorm van het weer, het landschap, voedsel, slaap en de toestand van dynamiteit die doet ervaren dat alles voortdurend verandert: het principe van selectiviteit zal sluimeren en als onontkoombaar herkend worden. Het principe van lineariteit wordt in alle omstandigheden die daarvoor in aanmerking komen gebruikt: mensen zetten hun rede in om verschijnselen met elkaar te verbinden.

In het tot gelding komen van vooringenomenheid kan een volgorde ontstaan. Bij iemand die in ioaz staat, kan het principe van lineariteit een ondergeschikte rol spelen en het principe van externe singulariteit een nog kleinere rol. Zo ontstaan oriëntaties van ‘lagere’ – minder dominant aanwezige – orde, wat niets anders wil zeggen dan dat iemand herkenbaar is aan de inzet van andere principes van betekenisgeving, uitgedrukt in de daarmee associërende oriëntaties.

Deze beschrijving is in een tabel weer te geven waarin ioaz als primaire oriëntatie is gekozen maar het had evengoed een andere kunnen zijn. Aan het ontstaan van vooringenomenheden ging vooraf dat alle oriëntaties naast elkaar bestaan en er geen dominantie van één daarvan kon worden waargenomen. Dat dit ook iets zegt over de waarnemer komt hierna aan de orde.

Er zijn tweede, derde en vierde oriëntaties te onderscheiden. We merken op dat zo’n patroon in stavolutie ontstaat en tijdens opvoeding en ontwikkeling in familieverband, woon- en werkomgeving binnen een cultuur ontstaat. De volgorde en vormgeving zijn per individu verschillend. Tabel 10 geeft een deel van alle mogelijkheden weer bij een primaire oriëntatie ioaz.

1e oriëntatie

2e oriëntatie

3e oriëntatie

4e oriëntatie

geen onderscheid

Ioaz

iorz/eosz/eovz

eosz/eovz

iorz

iorz/eovz

eosz

iorz/eosz

eovz

iorz

eosz

eovz

eovz

eosz

eosz

iorz

eovz

eovz

iorz

eovz

iorz

eosz

eosz

iorz

Tabel 10: Oriëntaties van lagere orde hier weergegeven bij ioaz als primaire oriëntatie

Theoretisch kunnen in de tabel ook de andere oriëntaties als primaire oriëntatie weergegeven worden. Er ontstaan dan in totaal veertig verschillende mogelijkheden.

Zijn alle mogelijke verschillen in oriëntaties waarneembaar, treden ze ook op?

Je kunt zeggen dat, afhankelijk van de omstandigheden waarin mensen verkeren, hun oriëntatie een inkleuring, een vorm krijgt. Wie in de natuur leeft, zal de invloed van de omgeving die betekenis geeft meer ervaren dan wie in een stad in de westerse wereld woont. Wie woont in een gemeenschap die van de natuur leeft, zal de betekenis die de groep geeft meer ervaren dan wie in een bedrijf werkt dat producten maakt. Je kunt er niet omheen: wie vanuit een westerse optiek over Afrika oordeelt, spreekt in termen van ‘achter zijn’. Maar wie in de natuur leeft, zal verlies van betekenis van het principe van selectiviteit zoals dat in de westerse wereld het geval is als achteruitgang bestempelen. Je kunt niet om het fenomeen heen dat de toestand waarin je staat, bepalend is voor het herkennen van een primaire oriëntatie en het waardeoordeel dat jij als persoon daaraan verbindt. Het is al prachtig als die primaire oriëntatie wordt herkend. De tweede, derde en vierde oriëntatie zijn alleen in bijzondere gevallen te herkennen en eventueel in een volgorde te plaatsen terwijl die volgorde vaak nog afhankelijk is van de omgeving waarin iemand verkeert.Bij het waarnemen van wisseling van primaire oriëntatie is er meestal sprake van één dominante primaire oriëntatie van waaruit de ander modelmatig wordt ingevuld. Dit komt verderop aan de orde. Daarom zullen we in het vervolg als we het in feite over primaire oriëntaties hebben, kortweg spreken over oriëntaties.

De verleiding is groot om naast herkenning, mensen naar oriëntaties te gaan beoordelen. In principe kan dat. Er is een assessment-methode op te zetten die van deze oriëntaties uitgaat. Maar een respectvolle beoordeling van iemands gedrag vraagt er ten minste om, dat je steeds of heel vaak met die persoon samen bent en in verschillende toestanden met elkaar optrekt. Wie via vragen iemands oriëntatie wil achterhalen, moet zich realiseren dat het stellen van vragen, zeker als dat schriftelijk gebeurt, al een uitnodiging is tot het gebruik van het principe van lineariteit, zodat het oordeel door rationaliteit gefilterd wordt.

Doorgaand op invloed van de rede, hebben we gezien dat die ook tot uitdrukking komt in invloed van technologie op de omgeving en in ordeningen van wisselwerking. Maar die ordeningen raken op hun beurt ook weer onder de invloed van technologie. Dat is zowel het geval bij het ontstaan van schrift, boekdrukkunst, als mediale verbeelding.

Concipiëren en de overgang op gebruik van concepten om de realiteit te ordenen, markeren de geschiedenis van de westerse wereld tot voorbij de helft van de twintigste eeuw. In de periode vanaf de jaren 60 ging betekenis geven vanuit een werkelijkheid steeds meer betekenisgeving vanuit de realiteit domineren, gingen interne boven externe oriëntaties domineren. De val van de Berlijnse Muur was voor tal van mensen een mijlpaal. Wij bespreken deze gebeurtenis hier als een moment waarop interne oriëntatie definitief ging domineren. Het vallen van de Muur werd ervaren als symbool van het idee dat democratie wisselwerking tussen mensen en het gebruik van alle principes van betekenisgeving meer tot hun recht laat komen dan maatschappelijke ordeningen waarin modellen domineren. Door een organiserende elite werd die gebeurtenis gesimplificeerd tot: het westen heeft definitief gewonnen, de westerse manier van betekenis geven is superieur gebleken ten opzichte het communisme. In de jaren 90 gingen de modellen van die elite geleidelijk aan domineren. Het leidde tot een nieuwe vorm van gebruik van modellen waarin kapitalisme, marktwerking, doelen stellen en ‘daarvoor gaan’ kenmerkend zijn. Natuurlijk traden na verloop van tijd verschijnselen op die verbonden zijn aan het gebruik van modellen die domineren bij het geven van betekenis: oplopende spanningen, teruglopende brede wisselwerking, verlies van kwaliteit van leven.

Als een oriëntatie in de wijze waarop iemand betekenis geeft domineert, komt dit tot uitdrukking in de manier van ordenen van verschijnselen. In gebruik van concepties, modellen en technologie kan oriëntatie worden herkend maar bovenal in de wijze waarop mensen organiseren, dat is: invloed uitoefenen op de inrichting van de omgeving. Die invloed komt tot uitdrukking in verschillende courses of action als representaties van de principes van betekenisgeving die iemand gebruikt. Vandaar dat de volgende vier hoofdstukken aan vier karakteristieke vormen van organiseren en daarmee aan de verschillende oriëntaties gewijd zijn.

We kunnen nu ook iets zeggen over de positie van de schrijver van dit boek. Hij is een kind van de tweede helft van de 20e eeuw, geboren in een tijd dat concipiëren domineerde en gestreefd werd naar een ideaal concept dat de realiteit mag en kan domineren. Vanuit die positie is dit boek geschreven. Je kunt bij schrijven niet ontsnappen aan de rationaliteitwig (in hoofdstuk II genoemd). Daarom is dit boek niet meer dan een opening naar ‘een beweging’ waarin mensen kunnen leren hun primaire oriëntatie en die van anderen te herkennen. In die beweging ontwikkelen zij courses of action die met de verschillende principes van betekenisgeving verbonden zijn.Zie ook §4.4: Naar herkennen van betekenis bij organiseren.

Er is zoveel mogelijk geprobeerd waarnemingen te doen vanuit alle oriëntaties en deze ook zoveel mogelijk in een passende context en passende bewoordingen weer te geven. Maar pas in de realiteit in wisselwerking met anderen, in het delen van een omgeving met anderen, kunnen alle oriëntaties niet alleen cognitief maar ook in ervaringen tot hun recht komen.Het is goed je dit te realiseren. Je ziet dat bijvoorbeeld het partijkader van de PvdA na de verkiezingen de verbinding met de voet van de samenleving wil herstellen door de straat op te gaan. Maar betrokkenheid ontstaat niet door zeggen dat je betrokken bent of door één bezoek. Als je je dit realiseert zie je dat het niet realistisch is te verwachten dat een nieuwe partij de toestand van burgers en het functioneren van de overheid ‘even’ kan veranderen. Zo eenvoudig is het niet om een definitie van de situatie structureel te wijzigen.

5.4 4 Herkennen van oriëntaties

5.4.1 Kenmerken en toestanden die met oriëntaties te verbinden zijn

Als je van iemand een uiting waarneemt, ontkom je er niet aan die betekenis te geven vanuit de primitieve klasse van samenhang. Pas als de oriëntatie van betrokkenen duidelijk is, kunnen sessies en gedragspatronen ontstaan die geheel en al in één vorm van betekenisgeving staan. Zulke gedragspatronen zijn dan specifiek voor een oriëntatie en krijgen een heel eigen karakter en betekenis die in verschillende vormen van organiseren, die in hoofdstukken VI tot en met IX besproken worden, tot uiting komen.

De oriëntatie van de waarnemer speelt natuurlijk een grote rol: als je zelf dominant in een oriëntatie staat, zul je uitingen van een ander vanuit die oriëntatie waarderen en als ze niet bij jouw oriëntatie passen, zul je ze negeren of als afwijkend waarderen. Zo ontstaat als vanuit het niets een ordening naar groepen mensen die op dezelfde wijze verschijnselen betekenis geven, die in dezelfde oriëntatie staan.

Om in uitingen patronen te herkennen en die naar oriëntatie te herleiden, is het noodzakelijk dat de waarnemer niet dominant in één oriëntatie staat. Dat is de veronderstelling bij wat we hier laten volgen. In termen van tabel 10: de waarnemer staat in de oriëntatie van de eerste rij, hij kan niet in vooringenomenheid onderscheiden worden maar moet wel de kenmerken van alle vooringenomenheden kunnen herkennen.Voor iemand van wie geen oriëntatie onderscheiden kan worden, is dat waarschijnlijk het geval. Je kunt echter niet uitsluiten dat zo iemand modelmatig alle uitingen uit alle oriëntaties kan spelen, maar daarmee is hij of zij het nog niet.

Algemeen: aan een duiding in de primitieve klasse van samenhang kan een waarnemer – als hij of zij voldoende sensibel is – de oriëntatie van een ander herkennen. Hij of zij heeft dan patronen in iemands uitingen herkend. Hoe kun je je dat voorstellen?

De waarnemer moet zich realiseren dat hij in verschillende omgevingen en toestanden waarnam. Door verandering van toestand is het mogelijk dat iemand in plaats van een primaire oriëntatie, zijn vooringenomenheid van de secundaire of tertiaire orde laat zien. Als toestanden wat betreft de definitie van de situatie niet voldoende wisselen, zal de vooringenomenheid steeds robuuster worden. Zo iemand kan na verloop van tijd moeilijk meer met veranderingen omgaan en loopt kans zich gestrest of depressief te gaan voelen of vertoont vluchtgedrag. We zeggen: hij of zij zit vast.

Iemand die in iorz staat, zal bij het uiten van primitieven geneigd zijn verbanden tussen verschijnselen in een gedefinieerde vorm weer te geven: hij of zij expliciteert. Daaraan hoor je de voorkeur voor de gesloten klasse van samenhang. Of iemand heeft het steeds over zichzelf en brengt alle verschijnselen met zichzelf in verband. Je hoort of bemerkt een ioaz-karakter. In een taalstijl herken je of iemand in- of extern georiënteerd is. Bij uitgesproken woorden hoor je met welk volk of welke nationaliteit iemand te associëren is en daarbinnen weer met welke groep. Bijvoorbeeld: “U bent Nederlander, komt wellicht uit Groningen.” -

“Hoe weet u dat?” “Ik hoor het aan uw accent: u slikt de ‘n’ in. Bovendien intoneren veel Groningers zinnen zoals u dat ook doet.”

In vertellingen waarin geprobeerd wordt zo min mogelijk waardeoordelen te geven, hoor je betekenisgeving vanuit het principe van selectiviteit. Wie intern georiënteerd is, zal statements gebruiken.

Kortom, bij uitingen in de primitieve klasse van samenhang neem je waar in welke oriëntatie iemand staat. Je herkent bijvoorbeeld de volgende taalfiguren:Ze zijn ook in de hierop volgende hoofdstukken terug te vinden.

- Iorz: Causaliteit als verbinding. Woorden als omdat, doordat, vanwege markeren causale relaties. Gebruik van expliciteringen en definities als uitingen in de primitieve klasse van samenhang, laten de voorkeur van de gebruiker zien om verbanden tussen verschijnselen in de gesloten klasse van samenhang te plaatsen. Gebruik van bepalende lidwoorden (‘De ouderen in de leeftijd van 75 tot 80 jaar stellen het gebruik van de gsm niet op prijs.’) en statements waar als realiteit mee omgegaan wordt (‘dit betekent’, ‘dit is prachtig’, ‘jij bent dik’) komen veel voor.

- Gebruik van systeembenaderingen met voorkeur voor de harde systeembenadering in situaties waarin stelsels of entiteiten meer geëigend zijn dan systemen.Toonzetting: ‘Het is het beste wanneer dit of dat....’ ‘Daarom....’

- Eovz: Stilte, voelen, inleven, in verbinding raken of proberen in verbinding met de omgeving te komen domineert. Geen tot weinig menings- en/of oordeelsvorming. In communicatie met anderen wordt een eventuele eigen mening niet ingebracht of benadrukt: niet de inhoud van een mening of oordeel maar de interventiekracht ervan op wisselwerking met de omgeving staat centraal.Als de omgeving betekenis geeft, is de vertelling de ermee geassocieerde vorm. Veel verder dan dat zullen mensen in eovz niet willen en kunnen expliciteren. Een vertelling is een beschrijving van wat ze waarnemen. Wie eovz is, zal geen zelfreferentiële en geen normerende elementen in een verhaal gebruiken. Nu in onze tijd interne oriëntaties domineren, wordt de verhaalvorm minder gebruikt. Statements en het uiten van statements over hoe jij iets beleeft, hoe jij aan verschijnselen betekenis geeft, lijken het verhaal verdrongen te hebben.

- Vormen van leven in wisselwerking met de omgeving domineren de taalfiguren. Werkwoorden, stelsels en entiteiten domineren, zoeken naar woorden die zoveel mogelijk recht doen aan alles wat je ervaart.

- Toonzetting: ‘Het gaat zoals het gaat’.

Ioaz: Iemand is zelf referentie van verschijnselen. In taal worden eigen oordelen, meningen, gevoelens en ervaringen bij voortduring gecommuniceerd. Dit is te herkennen in steeds terugkerend woordgebruik als: ik heb .., ik vind .., voor mij was het .., ik had een gevoel van .., het betekende voor mij .. enzovoort.

- - Daarnaast kan door intonatie en lichaamstaal een verband of verschijnsel worden benadrukt, waarmee iemand waardering aangeeft voor wat hij of zij belangrijk vindt. In intonatie en lichaamstaal kun je ioaz-betekenis overdragen.Als het principe van selectiviteit de secundaire oriëntatie kenmerkt, zal de vertelling een verhaal worden over iemand zelf, wat hem is overkomen. Als het verhaal een beschrijving is van gebeurtenissen die hij waargenomen heeft, zit in die waarneming al heel veel over hemzelf of voegt hij bij voortduring eigen referenties toe.

- Als het principe van lineariteit de secundaire oriëntatie domineert, zal iemand ernaar streven zijn gevoelens, ervaringen en meningen zoveel mogelijk te expliciteren en zo mogelijk in causale verbanden met elkaar te brengen.

- Toonzetting: ‘Het moet zo, het is zo, omdat ik het zeg en vind’.

- Eosz: Taal is middel om je met anderen te verbinden, samenhang van en in een groep te ervaren. Stilte wordt ervaren als ontbreken van samenhang en is voor iemand in die oriëntatie een dreiging, een vorm van geweld. Samen muziek maken, volksdansen zijn ultieme vormen waarin samenhang tussen mensen ontstaat, een groep zich vormt. Bij eosz is het taalgebruik ook een uiting van groepen waarmee je kunt worden geassocieerd. Je gebruikt de taal van jouw volk en daarbinnen een dialect of specifieke woorden die de groep kenmerken. De taalfiguur die eosz typeert, zijn uitingen over anderen en wat die vinden. Jij volgt die anderen door deze of gene gedragslijn te waarderen en over te nemen. Daarmee kun je worden herkend als lid van de groep die uit mensen bestaat die besproken verschijnselen op dezelfde manier waarderen. Als het principe van lineariteit de secundaire oriëntatie markeert, zullen uitingen in systeemtaal en lineaire verbanden en normerende uitspraken worden geuit. Als de secundaire oriëntatie door het principe van selectiviteit gekenmerkt is, zullen verhalen over anderen in het licht staan van beschrijvingen van wisselwerkingen met de omgeving. Wat hun is overkomen en hoe zij betekenis geven, domineert.

- Als de groep waarin je staat betekenis geeft, ontstaan taalfiguren zoals die van Luria in hoofdstuk I. Vormen als: “vraag het de groep”, “zij zeiden dat” zijn vormen van taalgebruik in een cultuur waarin oraliteit domineert.

- Toonzetting: ‘Wij doen het zo, want zo hoort het en zo zijn we het gewend’.

Iemand kan een talige uiting doen die je inhoudelijk in verband kunt brengen met een oriëntatie, bijvoorbeeld eosz. Maar uit lichaamstaal, het moment van uiten, de intonatie kan een andere oriëntatie worden herkend. Je begint te aarzelen: waar staat zo iemand? Na verloop van tijd zal een patroon herkenbaar worden en wordt duidelijk of iemand een oriëntatie speelt. We noemen dat: een oriëntatie modelmatig gebruiken. Dit gebruik typeert dramaturgisch gedrag.Dramaturgisch gedrag wordt in hoofdstuk VI uitgebreid besproken. Daar kun je ‘doorheen kijken’ als je op gedragspatronen let en wat iemand daarin feitelijk waardeert: niet wat en hoe iemand iets zegt, maar wat hij of zij doet.Modelmatig spelen van oriëntaties komt in hoofdstuk VII aan de orde.

Als de overgrote meerderheid van mensen in een cultuur dezelfde oriëntatie heeft, zeggen we dat zo’n cultuur door die oriëntatie gekenmerkt is. Dat culturen door oriëntatie te kenmerken zijn, ligt voor de hand: omstandigheden waarin mensen samen leven scheppen een toestand waarvan de kenmerkende aspecten tot een vooringenomenheid leiden.

De stand van technologie is zo’n kenmerk. In hoofdstuk I hebben we gezien dat de ontwikkeling naar geletterdheid, het ontstaan van boekdrukkunst ertoe hebben geleid dat denken in samenlevingen is gaan domineren. Oraliteit werd door geletterdheid verdrongen. Er ontstond een overgang naar concepten die bedacht waren en de grondslag konden worden om de realiteit in te richten. Later ontstond mediale verbeelding. In een omgeving waarin die technologie domineert, verandert de invloed van concepten: beelden worden dominant. Uitwisseling van beelden die mensen aanspreken en waarop groepen zich verzamelen gaat domineren. Het beeld dat de grootste groep trekt en/of vasthoudt, is het krachtigst en wordt een ordenend verschijnsel op zich.

Kortom, er is een verband tussen technologie en vooringenomenheid. Als de omgeving waarin je bent zo is ingericht dat je overal herkent dat mensen aan het werk zijn geweest, zul je worden uitgenodigd de manier van denken die aan die inrichting ten grondslag lag, te kennen om er zelf ook mee om te kunnen gaan. Je kunt er niet omheen: de vormgeving van oriëntatie en oriëntatie zelf is mede afhankelijk van de invloed die mensen hebben en hadden op de inrichting van de omgeving. In §3.3 waarin invloed van de rede en de technologie is beschreven, kunnen we herkennen dat er verschillende toestanden te onderscheiden zijn waarin oriëntatie van mensen er anders uit moet hebben gezien vergeleken met de vorm en aard van de vooringenomenheden in onze tijd in de westerse wereld.

In tabel 4 hebben we generieke vormen van wisselwerking – zich overgeven, volgen, waarderen en verklaren – genoemd. Maar in gebruik van werkwoorden en de toepassing van die woorden is al een vooringenomenheid geslopen: er is immers uitgegaan van een entiteit die aanvaardt, volgt, waardeert en verklaart. Maar je zou ook hebben kunnen uitgaan van een groep als entiteit of van een omgeving of van de aarde. Maar hoe zou je dat kunnen benoemen? Je kunt er niet omheen dat jouw eigen vooringenomenheid overal in doorklinkt. Toch doen we het ermee.

Bij beschrijven van oriëntaties zou je eraan voorbij kunnen gaan dat je overgeven aan wisselwerking met de omgeving, ervaren van wisselwerking met de omgeving, heel bijzonder is. Ervaren van een wisselwerking waarin je niet door denken betekenis geeft maar waarin voelen, ruiken, luisteren domineren, vraagt om toestanden waarin rationaliteit geen of weinig aangrijpingspunten heeft. Reflectie is een toestand waarin je ruimte maakt om de rede te verbinden met jouw waarnemingen. Soms ontstaat die ruimte door omgevingen te zoeken waarin jouw rationaliteit weinig aangrijpingspunten vindt. Juist in die ruimte kan de dominante plaats van de rede in jezelf ontdekt en geëxploreerd worden. Je bezoekt omgevingen waar menselijke rationaliteit nog niet de inrichting van de omgeving domineert, zoals in de wildernis van Afrika, de uitgestrektheid van Patagonië, de verlatenheid van Siberië of Mongolië. Of je doet het in je eigen omgeving en luistert naar of maakt muziek.

Maar als je niet anders gewend bent dan een toestand van wisselwerking waarin de rede weinig aangrijpingspunten heeft, zal het leiden tot een tocht waarin de rede houvast krijgt. In onze termen: je staat in de open klasse van samenhang en zoekt wegen om naar andere klassen te komen om betekenis te geven. Mensen zullen altijd in de open klasse van samenhang proposities hebben geuit over mogelijke stavoluties. Ze zullen leidende beginselen hebben gevolgd, daaraan hun waardering hebben verbonden en wat beviel als patronen hebben vastgezet. Als een patroon niet bleek te bevallen zullen ze veronderstellingen hebben geuit over mogelijke andere patronen en hebben nagegaan of die beter konden bevallen of een betere verklaring gaven om verschijnselen met elkaar in een patroon te kunnen verbinden. Er ontstond een proces waarin ze probeerden verschijnselen die met elkaar in verband te brengen waren te onderscheiden van verschijnselen waarin geen verband te ontdekken was. Na verloop van tijd ontstonden concepties: ordeningen van verschijnselen in een veronderstelde samenhang.

5.4.2 Herkennen van oriëntaties als concepties domineren

5.4.2.1 Herkennen van externe oriëntatie in volkomen zin

De omgeving is referentiestelsel. Verschijnselen ontstaan, zijn selecties. Een mens ziet zichzelf als verschijnsel dat vanuit de omgeving betekenis krijgt. De referentie ligt buiten de mens, maar sluit hem wel in. Als de omgeving betekenis geeft, kan een mens niet veel anders dan proberen te doorgronden hoe die omgeving aan hemzelf betekenis geeft. Hij probeert zijn sensibiliteit op te voeren. Levinas meende dat om externe oriëntatie in volkomen zin te bereiken, de mens niet veel anders kan dan proberen zich met de omgeving te verbinden en zich ermee verbonden te voelen. Levinas gebruikt niet het begrip oriëntatie, laat staan externe oriëntatie in volkomen zin. Maar zijn beschouwingen over mensen in de realiteit hebben wel overeenkomstige kenmerken. Volgens Levinas moeten mensen hun conceptuele en rationele vermogen inzetten om dat doel te bereiken. De ervaring met de omgeving verbonden te zijn en die ervaring te verdiepen staat dan voor proberen de positie van externe oriëntatie in volkomen zin (eovz) te bereiken.

Het is voor mensen onmogelijk externe oriëntatie in volkomen zin te bereiken. Wel zijn er voorbeelden van culturen waarin mensen zo met de omgeving verbonden zijn dat we kunnen spreken over externe oriëntatie in volkomen zin. Culturen van Indianen in Noord-Amerika, voordat die door naar Amerika getrokken Europeanen werden aangetast, hadden kenmerken van deze oriëntatie.In Afrika en Papoea-Nieuw-Guinea verdwijnt dit soort culturen onder westerse invloed. Zie onder anderen Bronislaw Malinowski (1992) en Lévy-Bruhl (1973, 1978). Kenmerkend voor de Indiaanse cultuur was (en is) respect voor al wat leeft. Al het levende heeft een ziel en een complexiteit waarmee een eigen logica is verbonden die in wisselwerking met de omgeving tot uitdrukking komt. Een plant uit de grond trekken werd als aanslag op de natuur ervaren.

De Indiaanse cultuur werd gekenmerkt door wisselwerking met en in de realiteit. Mensen deden, stonden in eovz. Ze drongen bedachte in zichzelf ontstane concepten niet aan de realiteit op. Al wat leeft heeft een ziel, kon als conceptie worden opgevat: een vorm van ordenen van verschijnselen die de grondslag vormde voor betekenis geven en daarmee verbonden aan waarnemen. Taal werd gesproken, niet geschreven. Verschijnselen die in mensen ontstonden, zouden dan als verzelfstandigd verschijnsel voortbestaan in de realiteit. Dat zou een te grote menselijke interventie zijn in die realiteit.

Er zijn veel concepties die met eovz te associëren zijn, zoals het taoïsme.Hierin zijn veel vormen. Ook is er een grote samenhang met confucianisme en boeddhisme. Het taoïsme gaat uit van wisselwerking die als permanente toestand beleefd wordt. Daarin zal Tau (de Weg) zich openbaren. Tau gaat alle beschrijvingen te boven, is onzichtbaar, onhoorbaar, zonder gestalte, zonder begin of eind, niet gebonden aan ruimte of tijd, is er altijd en doet alles door daadloosheid.Deze tekst is ontleend aan de Grote Winkler Prins, 8e editie. Ik verwijs naar het boek van Kristofer Schipper (1988). Het is invloed die wordt ervaren en die zich als patronen doet gelden.

Een andere conceptie is dat conceptueel en rationeel vermogen van mensen het ervaren van emotie in de weg zit. Zo’n conceptie kan worden uitgelegd als een poging de invloed van de rede op zichzelf herkenbaar en bewust te maken. Stavolutie die tot de entiteit mens geleid heeft, wordt bij zo’n benadering als het ware als weg terug afgelegd om beter te doorgronden en te voelen hoe je met je omgeving bent verbonden. We noemen hier slechts twee bewegingen die met deze conceptie te verbinden zijn: de hippie- en de Baghwanbeweging uit de jaren 60 en 70. Ze zijn totaal verschillend: de hippiebeweging was westers, de Baghwanbeweging Indiaas. Wezenlijk bij beide is het ontwikkelen en ervaren van sensibiliteit. Overgave aan eigen emoties, beleven van invloed van de omgeving en anderen, die invloed durven aanvaarden en vertrouwen, herkennen van het fenomeen dat je niet of in beperkte mate vanuit jezelf de realiteit kunt kennen, werd door en in doen ervaren. Beide bewegingen waren erop gericht de invloed van de rede op eigen oordeelsvorming en betekenisgeving herkenbaar te maken. Ze hebben veel mensen geholpen met ontwikkelen en ervaren van gedragsvormen verbonden met externe oriëntatie, maar de bewegingen schieten tekort omdat reductie van conceptueel en rationeel vermogen op langere termijn spanning oproept in de realiteit: in zo’n conceptie zal reductie van rationeel vermogen zelfs tot ziekmakende toestanden leiden, vooral in de westerse wereld waar de invloed van de rede immers bijna totaal is. Die spanning komt tot uitdrukking in grote verschillen in betekenisgeving tussen mensen uit die bewegingen en anderen met wie ze omgaan. Alleen door je terug te trekken en je leven in enclaves met geestverwanten te delen, is zoiets vol te houden.

Als conceptueel en rationeel vermogen niet ontkend of gereduceerd mogen en kunnen worden, zal een conceptie waarin deze vermogens geaccepteerd en ingezet worden om eovz te bereiken als verlossing kunnen worden ervaren. De meest bekende en gevolgde concepties die daarop zijn gericht, staan bekend als het boeddhisme. Hierin wordt causaliteit gezien als een fenomeen dat ontstaat in een werkelijkheid van entiteiten met conceptueel en rationeel vermogen: mensen. Causaliteit bestaat niet los van mensen als verschijnsel op zichzelf in de realiteit. In het boeddhisme gaan mensen uit van ‘afhankelijke samenhang’ tussen verschijnselen. Dat komt neer op beschrijven van het optreden van verschijnselen wat leidt tot nieuwe verschijnselen die kunnen leiden tot een ordening. Stavolutie is zo’n vorm van ordenen in ‘afhankelijke samenhang’.

In het boeddhisme komen magische ordeningen voor. Zo kent het boeddhisme ‘zielsverhuizing’ als verklaring voor verschijnselen die vanuit een causaal standpunt niet te verklaren zijn: de ziel gaat over in een andere soort entiteit die past bij een gedacht pad op weg naar het bereiken van externe oriëntatie in volkomen zin.Er is eindeloos veel literatuur over boeddhisme. Wie geïnteresseerd is, zal op zoek moeten naar een stroming die hem of haar past.

De boeddhistische monnik traint zich om eovz te bereiken. Hij gebruikt conceptueel en rationeel vermogen om een omgeving te scheppen en in die omgeving verschijnselen te doorgronden. Hij negeert geen andere definities van de situatie, maar brengt ze in een vorm die hem helpen zich met de omgeving te verbinden.

  • Hij kiest groepen die zich met hem verbinden en omgekeerd. Die groepen kiezen leefvormen die helpen in hun training: ze wonen in een klooster, leven sober, kiezen eenvoudige kleding, passen hun eetgewoonten aan, gebruiken ritmes, patronen en hulpmiddelen die patronen stimuleren, zoals gebedsmolens;
  • Hij leest zijn emotie uit om te beoordelen of en hoe hij zich met de omgeving verbindt;
  • Hij gebruikt zijn conceptuele en rationele vermogen om zijn gedragingen te coördineren.

De boeddhist zal in het gewone leven verschillen tussen mensen accepteren als stadia op weg naar eovz. Hij zal niet gemakkelijk uit zichzelf initiatief ontwikkelen: initiatieven zijn gericht op coördinatie van gedragsvormen om zich met de omgeving te verbinden. Emotie wordt uitgelezen in termen van: ben ik verbonden met de omgeving? Desondanks zullen ook boeddhisten onontkoombaar in de omgeving interveniëren. In omgevingen waar heel veel mensen zo leven zal een schier eindeloos aantal kleine interventies ontstaan die samen een afbeelding vormen van de aanwezigheid van mensen.

Elke religie heeft als kenmerk dat ze mensen afhankelijk in de realiteit positioneert, afhankelijk van een buiten hen liggende macht of kracht. Religie ontneemt mensen de gedachte de realiteit te kunnen zien als gerealiseerde werkelijkheid. Vanuit die optiek plaatst elke religie mensen in een positie van externe oriëntatie.Dat is zelfs het geval voor religies waarvan de conceptie gebaseerd is op het principe van lineariteit, zoals het christendom.

Bij eovz zullen mensen invloed van de omgeving en wisselwerking tussen zichzelf en die omgeving tot grondslag voor betekenisgeving hebben. Al eerder hebben we gesproken over invloed van de rede op betekenisgeving. Die invloed (of de afwezigheid ervan) is natuurlijk ook in de ontwikkeling van duidingen binnen religies te vinden, met name in religies die het principe van selectiviteit als vertrekpunt hebben. Het hindoeïsme neemt daarbij een aparte plaats in.

In die religie is de overgang van externe oriëntatie in volkomen zin naar externe oriëntatie in sociale zin terug te vinden, gevolgd door interne oriëntatie in absolute zin. De veda’s – de op schrift gestelde overlevering van leefwijzen in India – kunnen overeenkomstig deze volgorde van oriëntaties geordend worden. Eovz wordt in de veda’s gekenmerkt door perioden van hymnen. In de perioden daarna ontstaan groepen die zich als hiërarchische ordening in de vorm van kasten manifesteren. Binnen die groepen ontstaat eosz. De daarop volgende periode wordt gekenmerkt door het doorgronden van zichzelf en het identiek verklaren daarvan aan het doorgronden van de realiteit. In die periode ontstaan samenlevingen die gekenmerkt zijn door het tot ontwikkeling komen van ambachts- lieden. Dat fenomeen staat voor de invloed die conceptueel en rationeel vermogen dan inmiddels hebben gekregen. Ambacht staat voor het inrichten van de realiteit naar eigen concepten die in de realiteit in de vorm van artefacten tot gelding komen.

In onze tijd meent men dat de laatste vorm, de meest rationele en meest filosofische, kenmerkend is voor het huidige hindoeïsme: de hindoe probeert de diepste diepte van zichzelf te doorgronden. De kern van zichzelf – de Âtman –, valt samen met de diepste diepte van het bestaan van zichzelf in de realiteit – de Brahman –. Je zou het zo kunnen uitdrukken dat het doorgronden van de toestand van dynamiteit via en in zichzelf de essentie is van de hindoeïstische levensbeschouwing. Het ervaren van Brahman als universele essentie is mogelijk door het openbaren van de kern van zichzelf in het ik.

In interne oriëntatie in absolute zin zal iemand echter elke invloed van de omgeving op zichzelf ervaren als nadelig, ongewenst of fout, omdat het hierdoor moeilijker wordt de essentie van zichzelf te vinden. In het hindoeïsme is dan ook een opsomming terug te vinden van nadelige invloeden en beperkingen. De hindoe moet erop gericht zijn aan die nadelige invloeden te ontsnappen of die beperkingen te boven te komen.

5.4.2.2 Herkennen van externe oriëntatie in sociale zin

Verschijnselen verbinden zich met andere verschijnselen in deze of gene context waarmee ook de waarnemer verbonden is. Uitspraken over verschijnselen – primitieven – expliciteren voor degene die duidt de definitie van de situatie. Komt de duiding overeen met die van de entiteit zelf of herkent de entiteit dat anderen ook zo duiden, dan wordt het mogelijk soorten entiteiten te onderscheiden op hun betekenisgeving. Soorten en soortgenoten worden zo referentiestelsels om betekenis te geven aan verschijnselen. Deze formulering is algemeen. Ze geldt niet alleen voor mensen maar voor elke soort die stadium 2 – waarnemen – uit hoofdstuk IV bereikt heeft. We laten dit verder voor wat het is en richten ons op onszelf: mensen.

In §2.2 hebben we over de primitieve klasse opgemerkt:

‘Een entiteit ervaart een verband tussen verschijnselen en kan dat verband duiden op een voor die entiteit specifieke manier. Dat verband en die duiding is per entiteit verschillend, maar er treedt een bijzonder fenomeen op: als entiteiten over soortgelijke stelsels beschikken is het mogelijk dat verschijnselen aan diezelfde stelsels worden gerefereerd. De duiding wordt herkend als overeenkomstig, in de zin van ‘gedeeld’. Er ontstaat een definitie van de situatie waarin de soort entiteiten een referentiestelsel wordt. Binnen de gedeelde duiding is verbijzondering mogelijk door nog nader te duiden. Die duiding kan weer worden gedeeld. De generieke betekenis die zo ontstaat, is groep.’

In §2.3 hebben we over generieke wisselwerking in die klasse verklaard:

‘Mensen volgen de betekenis die anderen aan verschijnselen geven. We zeggen dat zo’n betekenis een leidend beginsel is en als norm kan worden beschouwd: als gemeenschappelijke vorm van waarderen van verschijnselen die mensen die tot zo’n groep behoren, gebruiken.’

In deze laatste formulering kunnen we herkennen dat de beschouwing wordt omgedraaid. Als soort en groep eenmaal herkend worden, kunnen mensen een beschouwing vanuit hun rede omdraaien: ze nemen dan groepen waar die uit mensen bestaan die overeenkomstige vormen van waarderen hebben. Ze zeggen dan: deze groep geeft betekenis x aan verschijnsel y. Betekenis wordt dan verbonden met soort of groep in plaats van het omgekeerde dat betekenis soort en groep definieert.

De omdraaiing leidt tot concepties die naar vormen van normering, leiderschap en structuur te onderscheiden zijn:

Normering: de groep legt aan anderen de gemeenschappelijke vorm van waarderen op. Bijvoorbeeld: we rijden in Nederland rechts, als iets een prijs heeft gaan we ervan uit dat die redelijk is, we respecteren eigendom. Binnen die waarden zijn normen geformuleerd, zoals: verboden links te rijden, niet stelen. Normen zijn niet gedacht maar ontstaan en in het volgen van die normen ontstaan groepen. Normen zijn niet los te zien van omstandigheden waarin en waaronder mensen leven. Norbert Elias heeft aan dat onderwerp zijn belangrijkste werk Über den Prozess der Zivilisation (1987) gewijd. Hij laat daarin zien wat beschaafd gedrag is en hoe dat door ontwikkeling van technologie beïnvloed is.

Leiderschap: degene die gemeenschappelijke waarderingen van mensen zo weet te presenteren dat zij die waardering kunnen herkennen, is in staat daarop een groep te vormen en die in stavolutie aan zich te binden. Bij het bereiken van een geanimiseerd stadium is die persoon dan leider geworden: hij of zij wordt gevolgd door leden van de groep, respectievelijk er is rondom deze persoon een nieuwe groep ontstaan. Aan hem of haar wordt macht toegekend: het vermogen vanuit zichzelf de context van anderen te bepalen. De leider van een groep wordt in een positie gebracht dat hij of zij ioaz is of kan zijn.

Er zijn drie fundamenteel verschillende vormen van macht te onderscheiden:

  1. Fysieke macht: het vermogen direct in te grijpen op de realiteit en die te vormen naar ideeën van iemand of een groep. De groep die ontstaat, is gekenmerkt door het gebruik van fysieke middelen om invloed uit te oefenen. Daarbinnen ontstaat positiebepaling van mensen in termen van invloed op het optreden van verschijnselen in de realiteit. Mensen, organisaties, instel- lingen of groepen kunnen naar invloed onderscheiden worden. De invloed manifesteert zich in fysiek vermogen dat in een gematigde vorm tot uitdrukking komt in begrippen als sterkte of kracht.
  2. Inhoudelijke macht: het vermogen betekenis te geven aan de relatie tussen verschijnselen die als juist of waar wordt herkend. Aan verschijnselen samenhang geven door die relatie te expliciteren wordt als primitieve opgevat. Kennis en wetenschap vormen een grondslag voor zulk betekenisvol duiden. Als mensen deze duidingen volgen, wordt aan degene die duidt, invloed toegekend. Deze vorm past bij een periode waarin wetenschap kan domineren.Zie hoofdstuk VIII.
  3. Beeldende macht: het vermogen beelden te produceren die aandacht trekken en vasthouden. Of de beelden fictie zijn of niet, doet er niet toe. Slechts het verzamelen en vasthouden van aandacht op een beeld is relevant. Daarbij kan iemand zelf beeld zijn en op grond daarvan macht hebben. Deze macht moet niet met inhoudelijke macht verward worden. Het is mogelijk een machtspositie op te bouwen op grond van een combinatie van fysieke, inhoudelijke en beeldende macht. Pim Fortuijn zette een beeld neer van een persoon die kennis had over wat er mis was en hoe het verder moest. Het is ook mogelijk macht op te bouwen door een beeld te scheppen van iemand die aardig is, zoals George Bush doet.

Algemeen: het is in deze tijd niet meer mogelijk een stevige machtspositie op te bouwen zonder een combinatie van deze drie vormen te realiseren. Als je niet beschikt over macht om een beeld van jezelf te produceren dat aandacht trekt, is een grote politieke carrière niet meer voor te stellen. Maar een beeld van jezelf zonder inhoud of de belofte van fysieke macht presenteren kan de aandacht ook niet vasthouden. Er zullen op allerlei manieren evenwichten ontstaan en dat maakt het voorspellen van een politieke carrière lastig.

Structuur: op elk van de hiervoor genoemde vormen van macht is een structuur, een ordening te baseren. Probleem is dat naarmate steeds meer machtsvormen ontstaan, niet gemakkelijk herkenbaar is welke machtsvorm doorslaggevend is, welke persoon de machtigste is.

Een leider zal zich in vormen van ioaz manifesteren zodra zijn machtsbasis in stavolutie het geanimiseerde stadium bereikt. Dan pas is hij of zij zeker van leiderschap en gedraagt zich overeenkomstig ioaz. Voordat dat stadium bereikt wordt, kan de stavolutie lang of kort duren of natuurlijk ook afbreken. Er zullen nieuwe stavoluties kunnen ontstaan die zijn of haar machtsbasis steeds meer verstevigen. Eenmaal als leider gevestigd, moet de leider het erg bont maken voor hij of zij wordt afgezet. Pas als hij of zij een ziekmakende omgeving voor anderen heeft geschapen is het einde van zijn of haar leiderschap nabij.

Dat is goed te zien in culturen die door eosz gekenmerkt zijn. In die culturen ontlenen mensen hun betekenis aan de groep waarop ze betrokken zijn. In Afrika kun je culturen waarnemen waar mensen zich op de eerste plaats lid van een stam voelen. In Oost- en Midden-Afrikaanse staten zoals Kenia, Tanzania, Rwanda, Burundi en Zambia leven stammen waarvan de leden zowel uiterlijk als qua levensvormen herkenbaar verschillen en zich in allerlei gedragingen van elkaar onderscheiden. Mensen zijn lid van, behoren tot een stam. Ze zijn quita, gedefinieerd op hun stam en groepen daarbinnen.

Mensen die in deze oriëntatie staan hebben weinig tot geen behoefte aan privacy, kunnen moeilijk initiatieven nemen. Dat is te herkennen in het niet beschikken over een eigen plekje voor wat dan ook. Ze benaderen de omgeving niet vanuit zichzelf of vanuit hun eigen denkbeelden. Ze gebruiken wat er is of wordt aangeboden, zijn daar ook oprecht blij mee en gebruiken iets tot het op of kapot is. Het beeld van de man die voor zijn hutje zit, dag in dag uit, van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat, is een ander voorbeeld. Hij hoeft niks. Pas als er iets gebeurt dat hem uitnodigt iets te doen, zal hij opstaan.

Mensen in eosz zijn op elkaar betrokken. Ze voeren opdrachten uit die ze van de leider van de groep ontvangen. De wijze waarop de leider de realiteit waarneemt en vormgeeft, wordt kritiekloos gevolgd. De leider kan een magische interpretatie van de realiteit hebben. Pracht en praal helpt en kan vanuit de ogen van een westerling ridicule vormen aannemen. De wijze waarop de leider zich manifesteert om zijn positie te bevestigen, is belangrijker dan wat ook. Rationaliteit heeft zo weinig invloed dat uitspraken van de leider niet op consistentie of representatie van samenhang tussen verschijnselen getoetst worden. Correctie van een opdracht van de leider is vrijwel onmogelijk. Als een leider bijvoorbeeld de opvatting afgeeft dat leden van een andere groep geen waarde hebben en als insecten behandeld moeten worden, zullen mensen dat doen en geen schuld, maar mogelijk wel verdriet ervaren dat ze dit moeten doen.In hoofdstuk VIII wordt hierop dieper ingegaan. De slachtingen in Rwanda en Burundi tussen Tutsi’s en Hutu’s worden zo niet voor ons invoelbaar, maar wel cognitief verklaard.

Het voorbeeld van de scheepswerktuigkundige aan het begin van dit hoofdstuk is nu beter in beeld te brengen. Hij dacht: “Als ik die tractor repareer, help ik”. Hij had vanuit een westers model betekenis gegeven. Het feit dat de tractor niet gebruikt kon worden, had voor betrokkenen een heel andere betekenis. Bijvoorbeeld dat een plaatselijke leider bepaalde of er iets met die tractor mocht gebeuren. De scheepswerktuigkundige begreep niet dat wat hij deed als interventie in een machtsstructuur werd beschouwd. Hij was in een voor hem vreemde wereld binnengedrongen, ook al had hij het goed bedoeld. Een initiatief is een interventie die de machtsbasis van de leider op de proef stelt en wordt in zo’n oriëntatie negatief gewaardeerd.

Overigens moet je erop bedacht zijn dat zoiets ook in groepen binnen een westerse cultuur kan gebeuren:

Zo intervenieerde ik eens in een als hiërarchisch te kwalificeren organisatie op het gedrag van degene die de organisatie leidde. Die ervoer dat als aantasting van zijn machtsbasis. Dat werd door de leden van die groep ook zo opgevat. Het idee dat macht in die organisatie op inhoud is gebaseerd was niet onwaar, maar de positie van de leider had inmiddels het geanimiseerde stadium bereikt: zijn positie was nu vooral op dramaturgie gebaseerd.

Bij herkennen van eosz zijn de drie concepties die de basis voor een machtspositie vormen bepalend. Je bent in de westerse cultuur extern georiënteerd in sociale zin als je betekenis geeft naar één van deze vormen: normering, leiderschap of structuur. Je ervaart mensen die vanuit deze concepties betekenis geven vaak niet als eosz, omdat de concepties een rationeel karakter krijgen als ze geëxpliciteerd worden. Dat wordt nog erger als de conceptie verandert in een model dat wordt opgelegd. Die benadering werd onder andere bekend in de vorm van het communisme: alle mensen zijn daarin gelijk en alles moet worden gedeeld. Het model brengt onontkoombaar met zich mee dat een ordening ontstaat die wordt gerepresenteerd als regime dat mensen kiest, die betekenis aan verschijnselen geven overeenkomstig het model van het regime. Zo ontstaan ordeningen die weer passen in een structuur met posities waarin mensen als machtig ervaren worden. Vanwege hun positie moeten die mensen worden gecontroleerd op hun gebruik van macht. En zo ontstaat weer een structuur die op zich ook weer moet worden gecontroleerd. Na verloop van tijd is iedereen wel op een of andere manier gecontroleerd, behalve degene die de leiding van alle controle heeft. Die wordt absolute baas, ervaart een vorm van almacht.Stalin is voor mij hiervan een duidelijk voorbeeld. Dit gaat net zo lang door tot implosie optreedt. Een modelmatige benadering van eosz is een paradox in zichzelf en gaat principieel aan zichzelf ten onder. Kortom: bij een cultuur of groep die in eosz staat, is elke ordening van mensen op grond van macht alleen passend als de leider steeds opnieuw in vrijheid gekozen wordt vanwege het leidend beginsel dat hij duidt en dat de leden van de groep herkennen.

Bij veel Europese socialisten is inmiddels sprake van een modelmatige vorm van eosz: zodra een regering op grond van kennis over wat burgers willen en niet op grond van verbondenheid met hen regeert, raakt zij van hen vervreemd, terwijl verbondenheid met een groep nu juist de kern van het socialisme is. Kennis bestaat dan uit resultaten van opiniepeilingen en enquêtes over wat mensen belangrijk vinden. Bij zulke onderzoeken haal je verschijnselen uit hun context. Je realiseert plannen op grond van die kennis en zegt dat de groep waarmee je verbonden bent jou gemachtigd heeft zo te handelen. Zonder het te beseffen raak je los van je basis: deze werkwijze is immers strijdig met betrokken op elkaar zijn, het vormen van één groep op grond van betekenis die je deelt en waarin ordening ontstaat (en niet wordt geconstrueerd). Bij socialisme passen geen opiniepeilingen en enquêtes, past geen modelmatige werkwijze; past wel dat mensen vanwege hun betrokkenheid weten wat voor anderen betekenis heeft en hoe anderen betekenis geven. (Socialisten kunnen maar beperkt construeren vanwege hun verbondenheid met anderen. Hun politieke succes is sterk afhankelijk van de mate waarin ze herkend worden in ‘normeren en sociale samenhang’. Methodisch gezien past bij hen gebruik van het leidend beginsel en niet de bewering. Zie de volgende paragraaf.)

In Azië heerst(e) eosz. Zo ervaren Japanners hun betekenis als lid van een organisatie of een afdeling daarbinnen. Het is een teken op zich dat in het Japans de begrippen ‘kika’ en ‘quita’ bestaan voor verschillende vormen van ‘ik’. Maar de invloed van de westerse cultuur is inmiddels overal merkbaar, bijvoorbeeld bij de wereldkampioenschappen voetbal in Korea en Japan in 2002. Je zag hoe westerse trainers het sociale karakter van hun voetballers probeerden aan te pakken omdat het overwinningen in de weg stond. Hiddink leerde Zuid-Koreaanse voetballers dat initiatief nemen moest en op prijs werd gesteld, dat je niet op de eerste plaats met 22 man het veld deelt, maar dat je met jouw eigen team de andere partij moet overwinnen en dat het daarvoor nodig is je als individu binnen het collectief te manifesteren.

5.4.2.3 Herkennen van interne oriëntatie in absolute zin

Deze oriëntatie is gebaseerd op de ‘virtuele klasse van samenhang’: de binnenkant van een mens is een afbeelding van de realiteit. In deze oriëntatie is ‘kika’ referentiestelsel. Een mens is zo complex dat in hemzelf een werkelijkheid ontstaat die kenmerken van dynamiteit heeft. In een toestand van dynamiteit binnen kika ontstaan selecties die specifiek zijn voor die toestand. Die toestand van dynamiteit heeft overeenkomsten met de toestand van dynamiteit in de realiteit: in beide ontstaan selecties maar materialisatie, vorm en inhoud verschillen. Het is mogelijk dat in een werkelijkheid afbeeldingen van verschijnselen in de realiteit ontstaan die in de context binnen een werkelijkheid kunnen worden gebruikt en lijken op de realiteit.

Ervaren van verschijnselen in dynamiteit aan de binnenkant komt overeen met ervaren van verschijnselen in dynamiteit van de realiteit. Ervaren van de diepste diepte van het bestaan in een werkelijkheid lijkt overeen te komen met beleven van de diepste diepte van het bestaan in de realiteit. Doorgronden moet dan worden geïnterpreteerd als: het concipiëren van verschijnselen in zichzelf. Dat wil zeggen: in staat zijn door het eigen conceptuele en rationele vermogen verschijnselen aan elkaar te relateren.

Volledig doorgronden van de eigen werkelijkheid is principieel onmogelijk, omdat mensen in een toestand van dynamiteit in zichzelf de conceptie van zichzelf onmogelijk kunnen doorgronden. Net als in de realiteit kunnen we niet ontkomen aan het fenomeen dat we onszelf niet kunnen doorgronden als we accepteren dat in onszelf de toestand van dynamiteit heerst. Zelfs daarin lijkt onze werkelijkheid op de realiteit.

Zichzelf in de realiteit tot expressie brengen, krijgt vorm in taal, muziek, bewegen en andere uitingen. Het zijn conceptuele transformaties van selecties in zichzelf en vormen daarmee expressies van zichzelf in de realiteit. In het bijzonder zijn kunstuitingen expressies van conceptuele transformaties van eigen emotionaliteit. Kunstuitingen zijn zo beschouwd zowel expressie van zichzelf in de realiteit, als ook training of therapie voor zoeken naar en herkennen van de kern van zichzelf.

Interne oriëntatie in absolute zin is nauw verbonden met vooruitgang: het scheppen van een toestand waarin de mens zo onafhankelijk mogelijk van de omgeving wordt en zichzelf ook zo ervaart. In de westerse cultuur was Nietzsche iemand die ioaz heeft nagestreefd, verwoord en vormgegeven. Muziek en verschillende muziekvormen hebben grote invloed op hem gehad, ook al wisselde die invloed gedurende zijn leven sterk. Hij was tegen elke ordening die het mensen moeilijker maakt zichzelf te vinden. Hij was fel tegen invloed van religie – in het bijzonder het christendom – , omdat hij meende dat geloof het mensen onmogelijk maakte vrij te zijn en naar zichzelf te luisteren; het ontnam mensen hun autonomie.

Hij leed onder de beperkingen van taal. Hij zag taal als het belangrijkste middel om wat in hemzelf was ontstaan in de omgeving tot gelding te brengen, maar taal schoot altijd tekort.

Nietzsche wilde teveel van zichzelf. Uitdragen van betekenis van en uit zichzelf in de vorm van taal is ordening van betekenis. Aan ordening van welke vorm dan ook kun je niet ontsnappen als je met anderen tot uitwisseling van betekenis wilt komen. Als mensen zichzelf aan hun eigen dynamiteit overgeven, aan elke ordening willen ontsnappen, verliezen ze elk referentiekader. Ioaz wordt dan zo totaal dat in wisselwerking met de omgeving geen betekenis meer kan ontstaan. Je raakt dan gedomineerd door verschijnselen in jezelf, raakt verstrooid, dat wil zeggen zonder structuur. Je wordt een verzameling verschijnselen, jouw eigen werkelijkheid lost op in de dynamiteit van de realiteit. Zelfs kika is geen referentiekader meer, want het is er niet meer. Waarnemers zeggen dan dat je waanzinnig bent geworden.

Nietzsche heeft zowel in concepten als in zijn eigen leven laten zien hoe dominantie van ioaz tot in het extreme eruit ziet. Hij liet prachtig werk na.Nietzsche werd ziek en waanzinnig. Het is zeer goed denkbaar dat hij ziek werd vanwege zijn denkbeelden. Uit beschrijvingen van anderen over zijn ziekte kun je dat niet opmaken. Daarbij kan een rol spelen dat het referentiekader om die conclusie te trekken bij hen ontbrak.

Met Nietzsche spreken we over de 19e eeuw, waarin psychologie als wetenschap is ontstaan. In de psychologie krijgt de menselijke werkelijkheid als verschijnsel in de realiteit groot gewicht. Freud en Jung omschreven en beschreven menselijk gedrag vanuit de binnenkant van de mens. Psychologie past bij, markeert het bereiken van de fase waarin ioaz typerend werd voor de westerse wereld. De realiteit kon worden benaderd vanuit de menselijke werkelijkheid. Daarmee werd een rationele benadering van kika geïntroduceerd die paste bij ontwikkelingen van die tijd en die door allerlei filosofische benaderingen werd voorbereid. Hieruit kwam de vraag voort hoe conceptueel en rationeel vermogen zich verhouden tot emotionaliteit.

Husserl schreef in die periode zijn beroemde Logische Onderzoekingen. Logica maakt het mogelijk gedachtegangen op hun consistentie te beoordelen. Psychologie kan daarvoor nooit als vertrekpunt dienen: in één persoon kunnen heel goed tegenstrijdige benaderingen bestaan en naar buiten worden gebracht.

Husserl kwam tot de conclusie dat psychologie en logica verschillende objecten – in hier gebruikte termen: verschillende referentiestelsels – hebben om betekenis te geven: logica heeft het verstand, psychologie heeft kika als referentiestelsel. Deze splitsing leidt ertoe dat een benadering van zichzelf en van de realiteit vanuit twee verschillende referentiestelsels mogelijk wordt, waarbij wat betekenis heeft en krijgt volstrekt verschillend kan zijn.

James poneerde in die tijd het pragmatisme. Hij zag de mens als totaliteit, inclusief emoties, conceptueel en rationeel vermogen. Emotie was een verschijnsel dat evengoed deel uitmaakte van de realiteit als elk willekeurig ander verschijnsel. Emotie was kenmerkend onderdeel van het menselijk handelen dat niet verdrongen hoefde te worden. Mensen handelen op grond van emotie en conceptueel en rationeel vermogen spelen bij de expressie en regulering daarvan een belangrijke rol.

Dewey behandelde emotie rationeel: emoties zijn iets van jezelf waarmee je een ander niet lastig moet vallen. De rationele behandeling van emotie werd met Dewey in de loop van de 20e eeuw algemeen geaccepteerd.

5.4.2.4 Herkennen van interne oriëntatie in rationele zin

Deze oriëntatie is gekenmerkt door expressie van lineaire verbanden tussen verschijnselen. Primitieven worden geuit in de vorm van expliciteringen van relaties tussen verschijnselen. Een duiding wordt zo een hypothese die met stelligheid kan worden geuit. Als heel veel duidingen expliciet gebracht worden en er een patroon in te herkennen is, zeggen we dat iemand gedomineerd wordt door gebruik van het principe van lineariteit, in iorz staat. Daarbij kunnen de expressies verschillen afhankelijk van de omstandigheden waarin iemand is. Zo is een medicijnman die middelen tegen kwalen geeft net zo goed bezig met het principe van lineariteit, als een stam die danst om zo de goden te bewegen water uit de hemel te laten vallen of de wetenschapper die in zijn laboratorium verschijnselen lineair modelmatig of mechanistisch met elkaar verbindt.

Er zijn drie concepties waarin het gebruik van het principe van lineariteit domineert:

  1. Christelijke religies. Daarin is een almachtige God de Schepper van al wat is. Begonnen met het judaïsme zijn er allerlei loten aan die stam ontstaan. Het katholicisme, protestantisme en daarbinnen allerlei ervan afgeleide stromingen, maar ook de Amish, mormonen, oosters-orthodoxen zijn daarin herkenbaar. Het spectrum is zo breed dat het te ver zou voeren daarop dieper in te gaan. Het kenmerkende vertrekpunt is het principe van lineariteit. Elke vorm die daarin te denken is, zal of is ontstaan.
  2. Natuurfilosofische benaderingen van de realiteit. De natuurfilosoof neemt aan dat alle verbanden tussen verschijnselen uiteindelijk expliciteerbaar zijn, als je maar over voldoende waarnemingsvermogen zou beschikken om verbanden waar te nemen.
  3. Het Aristotelisch-Thomistisch paradigma. Dat is te beschouwen als een brug tussen de twee bovenstaande concepties. Je mag vanuit de christelijke religie steeds meer verschijnselen natuurfilosofisch verklaren, zolang maar aanvaard wordt dat er een realiteit is die niet gekend kan worden. Dat wil zeggen: in de realiteit zijn verschijnselen die niet vanuit een natuurfilosofisch gezichtspunt betekenis kunnen krijgen. Die zijn dan duidelijk aan een God te relateren. De ontkenning daarvan is een ontkenning van God.

Met het Aristotelisch-Thomistisch paradigma zijn drie interessante kwesties verbonden:

  • Uitgangspunt in de christelijke religie is dat God de mens naar zijn beeld en gelijkenis schiep. Is het niet omgekeerd: de mens schiep een God op grond van zijn eigen lineaire vermogens, om daar waar menselijke vermogens tekortschoten om zaken te verklaren, er toch een beginpunt voor alle overige causaliteiten zou zijn. Daarna kon de beschouwing weer zijn: God is almachtig en heeft de mens geschapen. Het is fantastisch en fascinerend dat het bewijs dat zo’n God zou bestaan niet kan worden geleverd, omdat de realiteit en de betekenisgeving van verschijnselen volstrekt onvolledig is als deze beperkt zouden worden tot het principe van lineariteit. Daarmee komt een godsbesef in een heel ander licht te staan, namelijk van aanvaarding van een God: als God een vormgeving van de realiteit is en mensen troost biedt als ze in Hem geloven, dan is het een goede God. Dat Hij natuurfilosofisch niet kan bestaan doet er niet toe. Het bestaan van God is niet terug te vinden in een natuurfilosofische beschouwing die op het principe van lineariteit is gebaseerd, maar op het fenomeen dat God referentie kan zijn voor het geven van betekenis aan verschijnselen en mensen daarin hulp en troost biedt, wat voor de natuurfilosoof niet is weggelegd. Die wil echter wel als troost een ‘reële, op natuurfilosofische wijze gefabriceerde’ pil om hem uit een eventueel lijden of van een tekort te verlossen terwijl die pil degene die strikt in God gelooft wordt onthouden, maar die via het Aristotelisch-Thomistisch paradigma voor veel gelovigen weer in zicht komt.De abortus- en euthanasiediscussies zijn daarom zo complex.
  • Wezenlijk is dat alle maatschappelijke vormgevingen vanuit een natuurfilosofisch vertrekpunt met de christelijke religie overeenkomen wat betreft hun grondslag: het principe van lineariteit. De vraag waarom het kapitalisme in de westerse wereld en niet in andere culturen opgebloeid is, beantwoordde Weber op onbevredigende wijze, na een desondanks schitterende studie die nog steeds de moeite van het lezen waard is.Max Weber (1989). Het antwoord dat we hier geven is eenvoudig: in een toestand die door het principe van lineariteit gedomineerd wordt, zullen alle constructen en ordeningen die op dat principe gebaseerd zijn een vriendelijke omgeving vinden.
  • Organiseren als vorm van invloed uitoefenen op de inrichting van de omgeving zal bij dominantie van het principe van lineariteit leiden tot zowel dominantie van de rede als ook dominantie van de mens. Werkelijkheid gaat realiteit domineren. Er is een moment te denken waarbij de mens in staat is zijn eigen conceptie – zijn eigen ontstaan – te beïnvloeden. Vanaf dat moment wordt de mens afhankelijk van zijn eigen organiserend vermogen waarmee en waarin dat stadium is bereikt. Wat wel en niet ontworpen en gedacht wordt, ontstaat niet meer in stavolutie maar in lineaire constructie. De realiteit wordt een laboratorium, een werkplaats zo men wil. Daarin wordt de mens verantwoordelijk voor al wat leeft, ontstaat en gebeurt.

De vraag die zich naar aanleiding van de dominantie van de rede in de afgelopen drie eeuwen voordoet, is wat er gebeurt als één principe van betekenisgeving domineert bij het benaderen en inrichten van de realiteit. Het antwoord daarop is dat zodra één principe van betekenisgeving zodanig domineert dat andere principes van betekenisgeving imploderen, er sprake is van ziekmakende omgevingen. Leven is bij totale dominantie van één principe van betekenisgeving onmogelijk. De afweging en toets of daarvan bij vormen van organiseren sprake is, noemen wij: naar herkennen van betekenis bij organiseren. §4.4 is daaraan gewijd.

Zodra iorz zodanig domineert dat andere principes van betekenisgeving voor mensen buiten bereik raken, is zo’n toestand bereikt. In onze tijd maken we mee dat veel mensen ziek zijn, zich terugtrekken uit het arbeidsproces zonder dat je precies (lineair) kunt aangeven wat ze feitelijk mankeren. De therapie is vitaliseren: lopen, bewegen, in verschillende omgevingen zijn, dynamiteit ervaren, ‘uit je hoofd komen’. Veel mensen kiezen voor een levenswijze waarin die therapie als het ware een vaste plaats heeft gekregen: ze scheiden hun werk- van hun woonomgeving en gaan er veel op uit. Wonen is, je terugtrekken op jouw enclave: gezin, buurt, vriendenkring. Je zoekt vaak omgevingen waar je, zonder druk van wat zou moeten, in wisselwerking met de omgeving kunt zijn. De spanning tussen werkomgeving en andere omgevingen wordt in stand gehouden en loopt in feite op.

De vraag is of in Nederland (en in andere landen van de westerse wereld) in onze tijd het principe van lineariteit bij de inrichting van omgevingen zo domineert, dat voor veel mensen inmiddels sprake is van ziekmakende toestanden. Om die vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk dat je karakteristieke vormen van organiseren naar oriëntatie kunt herkennen.

5.4.3 Vormen van organiseren in omgevingen waarin virtual reality domineert

We roepen met dit laatste punt de vraag op hoe vormen van organiseren met oriëntaties verbonden zijn. Het ligt voor de hand dat elke oriëntatie een andere wijze van handelen met zich meebrengt als het gaat om het inrichten van de omgeving of het uitoefenen van invloed daarop. Handelen om een omgeving in te richten of op de inrichting invloed uit te oefenen hebben we eerder al organiseren genoemd. Theoretisch moeten er vier vormen van organiseren te onderscheiden zijn naar de vier principes van betekenisgeving die als vooringenomenheid te herkennen zijn: per oriëntatie één.Je kunt aan het al of niet optreden van een of andere combinatie en/of de dominantie van een vorm niet zomaar een waardeoordeel verbinden. In §4.4 – naar herkennen van betekenis bij organiseren – gaan we daar nader op in. De vormen kunnen in de praktijk gemakkelijker worden herkend naarmate een oriëntatie het handelen meer domineert. Zo ontstaan per oriëntatie specifieke vormen die als grondvormen herkend kunnen worden. Is die herkenning onmogelijk dan is er sprake van een mix: alle principes van betekenisgeving worden dan door elkaar gebruikt. Dat zal (wenselijk) regelmatig zo zijn, maar in de praktijk blijkt dat de grondvormen heel vaak, heel duidelijk optreden en zozeer domineren dat ze gemakkelijk herkenbaar zijn. Je moet dan wel in omgevingen komen waar de grondvormen kunnen worden waargenomen. Mensen die in organisaties werken, kunnen dit veel gemakkelijker dan mensen die niet of nooit in een organisatie zijn bezig geweest.

Al eerder hebben we opgemerkt dat de toestand waarin mensen staan, invloed heeft op oriëntatie en de vormgeving daarvan. We gaan hier uit van onze tijd. Overal om ons heen zien we artefacten – voortbrengselen van de menselijke geest –. Je kunt de invloed van concepten in elke omgeving herkennen. Nog sterker: het is onmogelijk die te negeren. Dat is zelfs zo voor afgelegen steden en dorpen in Afrika en Azië. Daarom gaan we uit van een toestand waarin virtual reality domineert.

In dit hoofdstuk leiden we de grondvormen van oriëntaties en daarmee verbonden vormen van organiseren af die hierna per hoofdstuk worden uitgewerkt. Omdat bewijsvoering alleen past bij betekenisgeving volgens het principe van lineariteit en dat dat een te beperkte invalshoek, maar één vorm van betekenisgeving is, streven wij ernaar de grondvormen herkenbaar te maken. Mensen kunnen die grondvormen dan als referentiestelsels gebruiken.

5.4.3.1 Eovz: ‘stavolutie en gevoel voor realiteit’ en de propositie domineren

In een toestand van virtual reality zullen mensen voortdurend worden uitgenodigd hun rationaliteit te gebruiken. De inrichting van de omgeving is gebaseerd op wat zij gedacht hebben. Als bij die mensen eovz domineert, wil het zeggen dat de betekenis die de omgeving geeft, voor hen domineert. Ze zijn op zoek naar die betekenis, wat te herkennen is in zoeken naar de manier waarop omgeving in henzelf tot uitdrukking komt. Ze streven ernaar zich met hun omgeving of met mensen uit hun omgeving te verbinden. Ze zijn zelf verschijnsel, presenteren zich en ervaren dat al als interventie. Ze gebruiken de propositie: ze uiten zich door onder woorden te brengen hoe de definitie van de situatie is en hoe verschijnselen zich zullen ontwikkelen. Doorgronden van invloed die van henzelf in een situatie uitgaat, is essentie. Bemerken van die invloed is soms schokkend. Een voorbeeld:

Een massaslachting onder bergeenden

Vrienden van mij gingen een paar dagen naar Vlieland. Op één van die dagen gingen ze op excursie naar een vogelbroedgebied dat alleen toegankelijk is onder leiding van een gids. Er was nogal wat belangstelling, de groep telde zo’n man of twintig. De gids vroeg de deelnemers in een rij achter elkaar te lopen en bij elkaar te blijven.

Het was een prachtige omgeving, bestaande uit verschillende polders met een grote biodiversiteit. Er waren duizenden broedende vogels in allerlei soorten. De wandeling voerde over een dijkje tussen twee watergebieden. Nesten met jonge vogels lagen langs het pad. Ze zagen een groep bergeenden met wel 20 kleine bergeendjes de plas op zwemmen. Een aantal wandelaars pakte een verrekijker en bleef staan. Voor hun ogen ontrolde zich een gruwelijk schouwspel. Meeuwen doken op de kleine bergeendjes. Binnen een paar minuten waren er wel tien gepakt en de lucht in gesleurd. Enkele volwassen bergeenden vielen de meeuwen aan maar hadden geen schijn van kans tegen de snel groeiende overmacht. In de lucht vochten de meeuwen met elkaar om het aas. De gids riep: “Doorlopen!” maar ze konden hun ogen niet afwenden. Hij riep nogmaals: “Doorlopen!” dwingender nu. Ze liepen door en voegden zich weer bij de rest van de groep. Tot hun verbijstering zei de gids dat juist het feit dat zij stilstonden en bleven kijken de oorzaak was van wat zij zagen: de schuwe volwassen bergeenden waren doordat mensen te dicht bij bleven staan gevlucht en hadden ruim baan gegeven aan de veel minder schuwe meeuwen.

Later vertelde de gids dat dit op de een of andere manier toch wel zou zijn gebeurd. Elk jaar bleven er van zo’n twintig eendjes maar een stuk of drie over. Daarom leefden ze in grote groepen zodat de groep bescherming bood. De nesten met jonge meeuwen zouden een paar weken later door andere vogels zoals kraaien geplunderd worden. Mijn vrienden hadden dat als ‘boontje komt om z’n loontje’ ervaren.

Er was al een week verstreken toen ik van het voorval hoorde. Mijn vrienden waren nog steeds geschokt. Als de gids van te voren verteld had dat dit kon gebeuren als je bleef stilstaan, dan zouden ze wel zijn doorgelopen. Ze vonden dat de gids met zijn ruime ervaring in dit gebied hen best beter had kunnen voorlichten.

De invloed van ‘blijven staan’ was voldoende om een definitie van de situatie te laten ontstaan waarin voor deze mensen ongewenste verschijnselen optraden. Ze hadden te weinig sensibiliteit om te kunnen herkennen dat hun aanwezigheid in die toestand zulke gevolgen zou hebben. De schok, de emotie dat blijven staan zo’n grote interventie bleek te zijn, is een expressie van betekenisgeving in en door henzelf.

In en uit het verhaal blijkt hoe iedereen probeert rationeel te verklaren wat er is gebeurd en wat je zou hebben moeten doen om de gebeurtenis te vermijden. De wijze waarop over de bescherming van de bergeenden in een groep wordt gesproken is ook al rationeel: door in een grote groep te zijn beschermden de vogels zichzelf, alsof die vogels plannen maken. Herkenning van het toekennen van rationaliteit aan dieren zoals in de casus ‘De honden van Corfu’ komt weer boven.

De herkenning dat je door (subtiele) interventies al een stadiumgewijze evolutie kunt afbreken is lastig. Dat je alleen al door aanwezigheid een invloed uitoefent die zo groot kan zijn dat een stavolutie afbreekt of implodeert, is een emotionele ervaring. Door je aanwezigheid, in je aanwezigheid, schep je een andere definitie van de situatie. De oproep van de gids door te lopen is een indirecte propositie: als je blijft staan kunnen er ongewenste dingen gebeuren. Hij specificeerde niet wat er kon gebeuren: hij kon dat niet weten of wilde niet opsommen wat er allemaal kon gebeuren. Bovendien was de kans groot dat ze hem niet zouden hebben geloofd. Je moet meemaken wat er gebeurt.

Algemeen: bij eovz uit je een propositie over een gewenste toestand en/of beïnvloed je door jouw aanwezigheid, verleid je met jouw presentatie.Flirten is een propositie over een gewenste toestand tussen mensen die in lichaamstaal wordt uitgedrukt. Het kan ook gebruikt worden in een ioaz-vorm van betekenis geven: iemand flirt en de ander handelt dan naar die propositie om vervolgens te bemerken dat ze bedoeld was om iets gedaan te krijgen zonder dat de gesuggereerde toestand ook werkelijk gewenst was. Je neemt waar of mensen jouw propositie overnemen in vormen van waarnemen en betekenis geven. Je hebt daarbij niet een toestand uit het verleden op het oog die je herstelt of restaureert, maar je hebt gevoel voor de heersende toestand en neemt waar wat daarin ontstaat en kan ontstaan. Je organiseert in de vorm van presentatie van jezelf die tot uitdrukking komt in ontstaan van gewenste of afbreken van ongewenste stavolutie. Je brengt jouw propositie openlijk, zodat zoveel mogelijk betrokkenen er kennis van kunnen nemen. Je verandert daarmee de definitie van de situatie. Je gaat na of mensen in hun situatie gaan handelen naar de betekenis van jouw propositie. Je kiest een primair verschijnsel. Je neemt waar of stavolutie ontstaat en op welke wijze die jouw propositie over doet gaan in concreet waarneembare verschijnselen in de realiteit. Hoofdstuk IX ‘Over stavolutie en gevoel voor realiteit’ is aan deze vorm van organiseren gewijd.

5.4.3.2 Eosz: ‘normeren en sociale samenhang’, conceptie en leidend beginsel domineren

Als je in eosz staat, wil het zeggen dat betekenis die anderen jou geven voor jou betekenis heeft en die betekenisgeving jouw oordeel domineert. Je leeft in een groep mensen. Die groep is gefundeerd op het volgen van overeenkomstige waardeoordelen, die elke keer als twee of meer personen uit de groep zich met elkaar verbinden blijken te gelden. Zo ontstaat normering. Waarden komen vooral tot uitdrukking als je je met een ander kunt verbinden op een manier die voor die ander betekenis heeft. Dat is in het bijzonder het geval als die ander een zwakte toont of heeft, die door jou bemerkt wordt. Om zo’n zwakte te kunnen herkennen moet je je met de context van de ander kunnen verbinden. Dat wil zeggen: specifieke omstandigheden van die ander delen waarin of waaronder die zwakte voor die ander optreedt. We zeggen: je bent in staat aan te voelen, je in te leven in wat de ander nodig heeft, de ander te helpen op een voor hem of haar betekenisvolle manier. Er is sprake van sociale samenhang die tot uitdrukking komt in delen van elkaars context.Het hiermee verbonden begrip is ‘solidariteit’. Er ontstaat versterking van sociale samenhang als jij in staat bent de zwakte van de ander mee te dragen of te verhelpen of te verminderen, dat ook doet en het door de ander ervaren wordt: je helpt. De ander laat dan weten dat jouw hulp voor hem of haar betekenis heeft en jij geeft er blijk van aan die betekenis te hechten. In helpen ervaar je betekenisgeving volgens eosz. Met helpen richt je ook de omgeving in, je organiseert en neemt de betekenis ervan waar als sociale samenhang. Hoofdstuk VIII is gewijd aan ‘Over normeren en sociale samenhang’.

Sociale samenhang kan ontstaan door helpen. Je hebt pech en wordt door iemand geholpen die je nog nooit eerder hebt ontmoet. Die hulp is gebaseerd op een norm die als leidend beginsel voor de inrichting van het eigen handelen wordt gebruikt. Het verhaal van de barmhartige Samaritaan uit het Nieuwe Testament (volgens Lucas) is het klassieke voorbeeld: het berust op een conceptie van sociale samenhang, die in de vorm van leidende beginselen gecommuniceerd wordt. De tien geboden zijn leidende beginselen. De predikant onderhoudt sociale samenhang door elke week een voorbeeld van een leidend beginsel te geven, bijvoorbeeld hoe je iemand helpt. Leraren gebruiken leidende beginselen bij het geven van voorbeelden en normeren bij bestraffen van gedrag in de klas. Ouders maken gebruik van leidende beginselen en stellen normen door aan te geven hoe de kinderen zich in gevallen dienen te gedragen. Door leidende beginselen te volgen ontstaat gedrag dat wordt uitgelezen als helpen en daarin wordt sociale samenhang ervaren.

Het ligt voor de hand dat je helpen rationeel behandelen kunt. Je weet hoe de ander geholpen moet worden. Weten is iets anders dan aanvoelen of inleven. Bij weten is sprake van reductie van de betekenis die helpen voor de ander heeft. Weten is de grondslag voor een functionele benadering. Het maakt geïnstitutionaliseerde of geprofessionaliseerde hulp mogelijk. Het is helpen zonder dat de context gekend hoeft te worden. De vraag: “Kan ik u helpen?”, bij de bakker, de kapper of de bankmedewerker, staat voor een uitnodiging aan de klant onder woorden te brengen waaraan hij – gegeven de context van de vraagsteller – behoefte heeft. De vraag betekent niet dat de klant zijn context gaat vertellen, suggereert ook niet dat die een zwakte heeft. Hij wordt niet uitgenodigd een zwakte te tonen maar een wens met betrekking tot het assortiment van de aanbieder te specificeren. Het is de vormgeving van een rationele benadering van helpen.

Professioneel of geïnstitutionaliseerd helpen kan gebruik maken van sociale samenhang. Je hebt geen sociale relatie maar ontwikkelt wel de vormgeving die daarbij past, zoals: je noemt de ander je vriend, zegt ‘doe je vrouw de groeten’, nodigt hen uit op je schip of bij je thuis en schrijft op een kaartje hoe de gezinssamenstelling eruit ziet, de namen van de kinderen, de echtgenote, de data van verjaardagen. Het past en hoort bij ‘netwerken’. Het kan oprecht gemeend zijn, maar juist in het opschrijven ontstaat iets van zorgvuldigheid en rationaliteit die betrokken zijn een instrumenteel karakter geeft. De gedachte dat eigenbelang domineert en dat op sociale samenhang geparasiteerd wordt, is niet ver weg.

Transformeren van eosz-vormen van organiseren naar intern georiënteerde vormen van organiseren ontstaat door óf het leidend beginsel te expliciteren óf de conceptie te expliciteren. In groepen waarin iorz domineert, zal de conceptie getransformeerd worden in een reeks van concepten die intensief gecommuniceerd worden om er gedeeld begrip over te bereiken. De idee is dan dat mensen overeenkomstig handelen als ze tot gedeeld begrip komen. In zo’n geval is een vorm van organiseren die past bij eosz getransformeerd naar een vorm van organiseren die past bij iorz.

Een andere transformatie is die waarbij sociale samenhang gedefinieerd wordt als bewering, als een toestand die te construeren is en waarin dan als vanzelfsprekend verschijnselen verbonden met sociale samenhang optreden. In construeren moeten mensen doen wat hun is opgedragen. Ze volgen regels. Van sociale samenhang kan dan alleen in bijzondere gevallen sprake zijn. Er ontstaat een paradox: hoe je iets wilt bereiken staat wat je wilt bereiken in de weg. Er treedt transformatie van een eosz-vorm naar ioaz-vormen van organiseren op.

5.4.3.3 Iorz: ‘rationaliseren en overtuigen’ en concept domineren

Deze oriëntatie is gebaseerd op een vooringenomenheid verschijnselen naar de gesloten klasse van samenhang betekenis te geven. Werkelijkheid domineert realiteit. Je hebt of ontwikkelt een idee over een naar jouw oordeel ideale inrichting van de realiteit en probeert anderen daarvan te overtuigen en daarover met hen gedeeld begrip te krijgen. Je communiceert ‘tot je een ons weegt’. Als overeenstemming over een idee ontstaat, dan is het een rijk idee geworden en zet je het vast als concept. Dat concept wordt dan vertrekpunt om met elkaar de realiteit in te richten. Deze vorm van organiseren wordt gekenmerkt door dominantie van de rede en anderen ervan proberen te overtuigen dat jouw ordening de beste is. Hoofdstuk VI ‘Over rationaliseren en overtuigen’ is er geheel aan gewijd.

De vooronderstelling bij ‘rationaliseren en overtuigen’ is dat er een geïdealiseerde inrichting bestaat die door er samen naar te zoeken en er overeenkomstig aan te werken bereikbaar wordt. De belangrijkste voorbeelden van ‘rationaliseren en overtuigen’ kun je vinden in organisaties. Er zijn drie specifieke gedragskenmerken met iorz-vormen van organiseren verbonden:

  1. Je gelooft in het bestaan van een ideale oplossing en gaat ervan uit dat alle betrokkenen daarnaar op zoek zijn. Dit kenmerk vind je vooral terug in voortdurend blijven proberen overeenstemming te bereiken, ook al blijkt dat er een aantal betrokkenen zijn die alleen nagaan of hun belang met een oplossing gediend is.
  2. Redelijk zijn en blijven is het belangrijkste gedragskenmerk dat met iorz te verbinden is. Je blijft met elkaar praten. Je mag niet emotioneel worden, je mag niet domineren, je moet blijven luisteren en argumenten wegen. Je moet blijven zoeken naar concepten waarop alle betrokkenen zich kunnen verbinden. Deze manier van doen is nauw verbonden met de manier waarop in ons tijdsbestek managers, bestuurders en politici opereren.
  3. De relatie tussen verschijnselen is expliciteerbaar en representatief voor de relatie. Alles wat niet kan worden geëxpliciteerd, mag genegeerd worden.Wie naar voorbeelden zoekt: bijvoorbeeld de casus van de brugwachter uit hoofdstuk II. Verschijnselen die betekenis hebben zijn gewenste of ongewenste en expliciet geformuleerde verschijnselen.Vaak samengevat onder het woord ‘beleid’. Wat op papier staat is objectiever, representeert beter wat je bedacht hebt dan wat je mondeling of via beelden communiceert. Lichaamstaal en intonatie zijn immers bij schriftelijke communicatie niet van invloed, zodat gedachten op papier zuiverder worden gerepresenteerd. Er ontstaan nota’s, memoranda, brieven, ontwerpen.

Bij deze vorm van organiseren mag je ervan uitgaan dat je een oordeel kunt baseren op wat je weet en kunt weten, niet op wat kan gebeuren en je niet kunt weten. Het gaat er dan om dat je zorgvuldig omgaat met de informatie en kennis waarover je beschikt. Doe je dat, dan is het weliswaar denkbaar dat er iets kan gebeuren dat niet voorzien was, maar dat kon je dan niet weten (in expliciet vast te stellen causale verbanden) en je gaat dan ook vrijuit. Je denkt niet in proposities over wat zou kunnen gebeuren, wordt ook niet aangesproken op ware proposities, maar op ‘zorgvuldig’ omgaan met informatie en deskundigheid. Zorgvuldig staat dan voor: je houden aan expliciete regels die opgesteld zijn om een model of systeem zo goed mogelijk te laten werken. ‘Goed’ is dan gedefinieerd door de opstellers van het model of de ontwerpers van het systeem op basis van hun gedachten over de wijze waarop hun ontwerp zou moeten werken. Een voorbeeld van het verschil tussen die twee en hoe dominantie van deze iorz-vorm van organiseren eruit kan zien.

Maar de heer Fortuijn is wel doodgeschoten

In een Tweede-Kamercommissie interpelleerde een lid van de LPF-fractie de minister van Binnenlandse zaken over diens tekortschieten in de beveiliging van de heer Fortuijn.Debat in een Tweede-Kamercommissie op dinsdag 11 juni 2002. De minister verweerde zich: hij had voortdurend nagegaan of er redenen waren om Fortuijn te beveiligen en steeds was de conclusie dat dit niet nodig was. Waarop het lid van de LPF alleen maar zei: “Maar de heer Fortuijn is wel doodgeschoten.”

Daarna begon de minister weer een betoog dat eindigde in de constatering dat allerlei diensten ernaar hadden gekeken en ook de heer Fortuijn zelf niet om beveiliging zou hebben gevraagd. Waarop het lid van de LPF zei: “Maar de heer Fortuijn is wel doodgeschoten.”

De minister zei dat er een commissie was geïnstalleerd die naging of hij zorgvuldig was geweest en goed was omgegaan met de informatie en deskundigheid die beschikbaar was. De voorzitter van die commissie was een oud rechter bij de Hoge Raad. Aan de competentie en integriteit van de commissie en haar voorzitter kon men niet twijfelen. Maar het lid van de LPF-fractie bleef van oordeel dat de minister gefaald had. Het feit dat Fortuijn was doodgeschoten was daarvan het bewijs. Daarvoor had hij geen commissie nodig.

Een journalist vroeg het LPF-lid voor de microfoon of hij een motie van wantrouwen zou indienen. Het antwoord was “Nee.”, en “Nog niet.” De motie zou geen kans maken. De andere fracties vonden dat gewacht moest worden op de bevindingen van de commissie.

Of hij dat niet onbevredigend vond, vroeg de journalist weer.

“Ja, zeer.”

De minister, de meerderheid van de Tweede kamer, de leden van de onderzoekscommissie, menen dat je door onderzoek naar signalen kunt weten of de minister had kunnen c.q. moeten weten wat er kon gebeuren. Er wordt dan onderzocht of alle signalen die er zijn geweest ook als signaal zijn herkend en of er zorgvuldig mee omgegaan is. Dat wil zeggen: het juiste gewicht hebben gekregen. Ze staat voor een rationele betekenisgeving van verschijnselen in de realiteit. Als je aan de moord op Fortuijn vanuit een andere klasse van samenhang, bijvoorbeeld vanuit de primitieve klasse van samenhang betekenis geeft, dan moet de minister tonen dat de moord in de samenleving zo’n zwaar beladen negatieve betekenis heeft, dat uit zijn handelen de afwijzing van de moord duidelijk wordt. Ook het oordeel dat het in de Nederlandse samenleving niet acceptabel is dat de overheid dit niet heeft kunnen voorkomen, moet dan uit zijn handelen blijken.Het zijn vormen van betekenis in de primitieve klasse van samenhang. Daar past dan aftreden bij.

De minister en de meerderheid van het Nederlandse parlement laten zich (niet alleen in dit geval maar vrijwel altijd) leiden door de vorm van organiseren die we hier ‘rationaliseren en overtuigen’ hebben genoemd en niet door andere vormen. Redelijkheid en of je goed gedacht hebt zijn leidend, niet of de betekenis die verschijnselen voor mensen hebben door een daad van de minister kenbaar wordt gemaakt.

5.4.3.4 Ioaz: ‘construeren en macht’ en beweringen domineren

Als betekenis van verschijnselen voor jou bepaald wordt door wat jij prettig vindt of door jou gewenst wordt en je deze vorm van betekenis geven als vooringenomenheid hebt, ben je te typeren als iemand die in ioaz staat. Als je spanning ervaart tussen jou en de omgeving, ga je na hoe die spanning gereduceerd kan worden. Je zult bij voorkeur een toestand denken die jou past: je bedenkt modellen van en over de inrichting van de omgeving of van omgevingen die de spanning kunnen reduceren en handelt daarnaar. Je vindt dat een ander iets zou moeten veranderen en weet wat je zelf zou moeten doen. Je gebruikt beweringen: je denkt toestanden die maakbaar zijn. Je gebruikt je ratio om die zo goed mogelijk te realiseren. Je construeert en gebruikt macht.Daaraan wordt door sommigen het label ‘iemand is verwend’ toegevoegd. De uitkomst moet jou tevreden stellen, want dan is de spanning bij jou weg.

Het is denkbaar en mogelijk dat jouw model een maatschappelijk ideaal is. Je bent er bijvoorbeeld voor dat iedereen gelijkwaardig is, een goed inkomen heeft, het bezit van anderen respecteert en zoveel vrijheid van handelen heeft dat persoonlijke idealen binnen bereik zijn als jij dat zelf wilt en je daarvoor inzet. Je ervaart spanning in jezelf als dat ideaal niet tot stand komt of lijkt te komen. Je meent dat jouw ideaal zo mooi en goed is, dat het gerechtvaardigd is dit ideaal over de samenleving uit te rollen. Je gebruikt jouw ratio om het zo voor elkaar te krijgen dat wat jij graag wilt ook tot stand komt. Je nodigt anderen uit mee te doen. Je construeert en gebruikt macht. Als het lukt om jouw plannen te realiseren, geeft het macht: anderen zien jou dan als iemand die in staat is zijn plannen te realiseren.

Als je in een cultuur leeft waarin vrijwel iedereen in ioaz staat, zal iedereen modellen bedenken en die willen realiseren. Iedereen refereert daarbij aan zichzelf. Is het wat voor mij of is het niks voor mij? Als je met iemand in zee gaat zonder dat je weet wat het voor jou oplevert, voel je je door de ander gebruikt. Je wilt vooraf weten wat voor jou de voor- en nadelen zijn als je meedoet. Er ontstaat ‘win-win’: beide partijen willen tevoren expliciet en rationeel kunnen vaststellen dat samenwerken hun voordeel oplevert. Hoofdstuk VII is aan deze vorm van organiseren gewijd.

We leven in een tijd waarin een toestand is ontstaan die uitnodigt tot ioaz: vooruitgang is zo groot dat mensen onafhankelijk zijn geworden van hun omgeving. Technologie heeft het mogelijk gemaakt de omgeving vrijwel volledig aan persoonlijke wensen van mensen aan te passen. Dat is niet alleen zichtbaar in de westerse wereld, maar vrijwel overal waar je komt.

Inmiddels is een stadium bereikt waarbij technologieën zoals auto, trein, televisie, internet, verschijnselen van hun context scheiden. Dat is te herkennen als: je rijdt in trein of auto door een landschap, ziet boerderijen en denkt daar de boer, zijn gezin en bedrijf bij. Je vliegt over land, ziet wegen en huizen en denkt daar een samenleving bij. Je bent op vakantie, loopt door een vreemde buurt en je vraagt je af hoe die mensen daar leven en wonen. Je kijkt televisie, ziet beelden van mensen en denkt er hun context bij. Je leest informatie via internet, kent er de context niet van, maar denkt er een bij.

Context en verschijnselen worden bij de huidige stand van technologie los van elkaar, op zichzelf behandelbaar: je gebruikt de pil om niet zwanger te worden en kiest bewust voor kinderen; ouders trekken niet bij hun kinderen in en kinderen niet bij hun ouders; woon- en werkomgevingen zijn gescheiden. Waar minder dan een eeuw geleden de meeste mensen context en verschijnselen samen deelden, kunnen mensen nu verschijnselen en context gescheiden waarnemen en verschillend denken en behandelen. Helpen wordt lastig tot vrijwel onmogelijk als mensen betekenis expliciteren, weten gaat domineren en contexten niet meer worden gedeeld. Professionele en geïnstitutionaliseerde hulp blijft wel binnen bereik, maar in de vorm van ‘win-win’ en transactiekostendenken. Het uiten van proposities implodeert als je meent alles zelf te kunnen maken en te bepalen. Rationaliteit gebruik je om te bereiken wat jij wilt. In zo’n toestand kan ioaz een cultuur gaan domineren.In hoofdstuk VIII gaan we er uitgebreid op in.

Als ‘rationaliseren en overtuigen’ domineert en het – mede dankzij ICT– mogelijk maakt in hoog tempo nota’s te schrijven, informatie te verwerven en te communiceren, ervaren degenen die over zulke systemen beschikken de traagheid van het bereiken van gedeeld begrip. Maar de implementatie van wat gedacht is, krijgt tegenstand als dat begrip niet is bereikt. Er ontstaat een spagaat tussen wat technologisch en verstandelijk mogelijk is en wat praktisch kan en realiseerbaar is. Er ontstaat een uitnodiging macht te gebruiken om anderen te laten instemmen met wat gedacht is.

Een benadering van de realiteit waarin wat gedacht is alle problemen zou wegnemen en mensen voor modellen zou innemen, loopt vast als het tempo van realisatie daarbij achterblijft. De bedenkers van modellen leggen keer op keer uit hoe zij de realiteit gedacht hebben, maar degenen voor wie de modellen bedoeld zijn, ervaren dat als dominantie van de bedenkers. Het is niet hun ideaal en het wordt bovendien over hen uitgerold.

Er ontstaat een toestand waarin een construerende elite domineert: ze ervaart haar modellen als ideaal en wil die uitrollen. De mensen voor wie dit ideaal bedoeld is, ervaren het uitrollen als verdrukking, als niet passend bij de betekenis die verschijnselen voor hen hebben. Er ontstaat een toestand waarin zo’n elite regels oplegt om haar model tot gelding te brengen: haar model is zo goed voor iedereen, dat opleggen ervan door regels daarmee gerechtvaardigd is.

Zo’n organiserende elite die construeert en regels oplegt, wordt daarmee verantwoordelijk voor alles wat gebeurt, terwijl degenen voor wie het allemaal bedoeld was steeds meer ervaren dat die elite haar idealen modelmatig construeert en door macht oplegt. Mensen worden passief: als ze aan de regels voldoen is het goed. Wat ze meer doen leidt tot problemen, wat ze minder doen geeft hun tijd en ruimte voor zichzelf die zo wordt ingevuld dat ze het naar hun zin hebben. Veel mensen worden ziek van de situatie waarin zo’n organiserende elite construeert en regels oplegt. Dat is te herkennen als moe, depressief, gestrest, burnt-out zijn. Er ontstaat een WAO-probleem dat weer modelmatig wordt benaderd… De construerende elite komt over ons zonder ons.

Het patroon dat modellen door macht geïmplementeerd worden, wordt versterkt door de opkomst van mediale verbeelding. De overgang van geletterdheid op mediale verbeelding maakt uitwisseling van ideeën en concepten lastiger.Kwam aan de orde in hoofdstuk I. Niet het komen tot gedeeld begrip domineert, maar macht om aanhang te verzamelen. In die toestand voelen mensen zich niet meer uitgenodigd tot discussie over idealen. De tijd wordt als postmodern ervaren. ‘Rationaliseren en overtuigen’, ‘stavolutie en gevoel voor realiteit’, ‘normeren en sociale samenhang’ zijn vormen van organiseren die nog wel zijn terug te vinden, maar ze worden als model van een oriëntatie nagestreefd: binnen ioaz ontstaan modelmatige oriëntaties. Je doet statements. Je zegt wat je bent en je bent wat je zegt. Maar bij realisatie word je gedwongen anderen voor je in te nemen op grond van wat je biedt, want op overeenstemming over concepten en/of gedeeld begrip kun je niet meer rekenen. Strategisch en dramaturgisch handelen gaan domineren.

5.4.4 Naar herkennen van betekenis bij organiseren

In elke toestand, in elke situatie zullen de vier principes van betekenisgeving hun invloed doen gelden. Er zijn situaties waarin een toestand die uitnodigt tot dominantie van een oriëntatie zal heersen. Als één oriëntatie domineert, zullen de andere vormen van betekenisgeving minder tot uitdrukking kunnen komen. De vraag komt op of aan zo’n toestand betekenis kan worden gegeven.

Bij het maken van afwegingen ontstaan specifieke antwoorden, geen generalistische. In elke toestand, in elke omgeving zal per situatie en per geval een oordeel mogelijk zijn. Dat oordeel is weer sterk afhankelijk van de waarnemer, diens oriëntatie en de betekenis van het waargenomen verschijnsel binnen de oriëntatie van de waarnemer. Het is dan wel gewenst de optredende organiserende vormen naar oriëntatie te kunnen herkennen, zodat het oordeel berust op waarnemen van vormen van betekenisgeving die anderen en de waarnemer zelf kenmerken. Het markeert de inhoud van de volgende hoofdstukken. Elk hoofdstuk is gewijd aan een vorm van organiseren die correspondeert met een oriëntatie.

In de epiloog gaan we dan wat dieper in op de aard van afwegen vanuit herkennen van betekenis bij organiseren. Het idee om dat in een epiloog aan de orde te stellen is erop gebaseerd dat de verschillende vormen van organiseren die met een oriëntatie verbonden zijn dan beter herkend kunnen worden. Er ontstaat een ‘neutrale’ vorm van afwegen, die berust op explicitering van vormen van organiseren en herkenning van het gewicht daarvan. Daarmee ontstaat een referentiekader voor het geven van een oordeel. Het maakt regimes en leden van regimes transparant: het wordt gemakkelijker oprechtheid van cynisme te onderscheiden. Aan de rationaliteitswig is bij die beschrijving echter niet te ontkomen. Daarom gaan we in de epiloog ook in op de vraag hoe je kunt organiseren volgens een oriëntatie waarin je zelf niet staat en of en op welke manier je je die vorm kunt eigen maken.