4 Over gestapelde stavoluties

Dit hoofdstuk in het kort

We zijn eraan gewend dat in de realiteit iets gaat zoals we verwachten en hebben er moeite mee als zaken vaak een wending nemen die we niet hadden voorzien. Soms stel je jezelf een doel, maar is de weg waarlangs je dat doel wilt bereiken volstrekt contraproductief. Het valt niet mee om dat te zien. Soms heb je je doel bereikt, maar zie je dat niet omdat het op een andere manier bereikt wordt of er anders uitziet dan je je had voorgesteld.

We hebben ons er steeds meer op toegelegd verschijnselen uit elkaar te verklaren. We hebben leerprogramma’s ontwikkeld met daarin standaarden waarmee we verschijnselen hebben geordend. We doen onderzoek naar omstandigheden waaronder verschijnselen optreden en proberen die omstandigheden na te bootsen. Kortom, ons denken en doen is sterk beïnvloed door natuurfilosofische benaderingen van de realiteit. In de wetenschap is men de mening toegedaan dat verschijnselen uit elkaar zijn te verklaren. Waar dat ‘niet lukt’, wordt het vervangen door ‘lukt nog niet’. Er ontstaat een zoektocht naar verbanden die gebaseerd worden op erkende verbanden. Dan zijn nieuwe vragen te stellen, ontstaat nieuw onderzoek. We gebruiken de onderzoeksresultaten en veranderen op grond daarvan onze omgeving. Maar de uitkomsten van al die gestapelde onderzoekingen en het gebruik ervan geven wel volstrekt andere resultaten vergeleken bij de toestand zoals die bij het eerste onderzoek bestond.

Wij lijken in onze westerse cultuur nauwelijks meer oog te hebben voor het spontaan ontstaan van ordeningen in de realiteit. Maar als je accepteert en honoreert dat in de realiteit de meest fantastische ordeningen kunnen ontstaan en in vormen van leven hun hoogtepunt vinden, vraag je je af hoe zo’n ordenende potentie er uit zou kunnen zien en is waar te nemen.

In dit hoofdstuk wordt een stapeling van stadiumgewijze evolutie beschreven die niet alleen ordeningen in de natuur blootlegt, maar ook laat zien hoe allerlei ordeningen tussen mensen ontstaan of hoe vermogens van levende wezens als vorm van spontane ordening te herkennen zijn. Je herkent een stadiumgewijze evolutie als een verschijnsel zich voordoet, zich herhaalt, er een patroon in een omgeving ontstaat waarin het zich handhaaft, het in betekenis groeit voor en in een omgeving. Het verschijnsel varieert van vorm en onder zijn invloed in wisselwerking met de omgeving verandert die omgeving. Het differentieert de omgeving om uiteindelijk een stadium te bereiken waarin het als natuurlijk verschijnsel wordt ervaren. Het krijgt een ziel, animiseert, heeft een aparte eigen betekenis gekregen. Het verschijnsel wordt als normaal onderdeel van de realiteit ervaren en vormt een basis voor een volgende stavolutie. Zo ontstaat gestapelde stavolutie. Je herkent die vorm bij het opgroeien van mensen, planten en dieren, bij het tot ontwikkeling komen van organisaties, bij groei in potentie. Je herkent hoe gemakkelijk die groei kan worden verstoord of implodeert. Maar je herkent ook hoe door reproductie vernieuwing ontstaat die past bij de omstandigheden. Je ontdekt dat een omgeving waarin leven kan ontstaan minstens zo belangrijk is als het leven zelf. Je ontdekt ordenende potentie.

Er wordt een andere manier van kijken aangereikt: je gaat verschijnselen anders waarnemen, je gaat zien hoe verschijnselen betekenis representeren die ‘een omgeving geeft’ en hoe ordeningen representaties van bijzondere omstandigheden zijn. Die andere manier van kijken is een theorie die vier principes van betekenisgeving herkenbaar maakt. Daarmee zie je hoe ordeningen representaties zijn van omstandigheden. De theorie helpt je bewust te worden van wat je negeert. Ze geeft houvast voor het herkennen van wat er in het dagelijks leven voor mens en natuur toe doet. Ze vormt een grondslag voor herkenning van de manier waarop mensen zich groeperen en met elkaar verbinden. Je herkent variëteit in culturen, natuur, omgangsvormen, in wat tot stand komt. Je ervaart dat je leeft.

4.1 Binnengaan in de wereld van selectiviteit

4.1.1 Je eraan overgeven dat iets anders gaat dan je verwacht

Ordeningen die in de natuur zijn ontstaan kunnen heel bijzonder zijn. Wie bijvoorbeeld natuurparken in Kenia of Tanzania bezoekt, ervaart de flora en fauna in natuurlijke omstandigheden. Wie in de Verenigde Staten de National Monuments in Arizona of Utah bezoekt, ziet hoe het land door wind geërodeerd is. Grand Canyon en Monument Valley zijn indrukwekkend.

Een rechte lijn in de natuur is bijzonder. ‘De’ rechte lijn is een bedacht construct van de mens. Dat is nergens zo goed te ervaren als bij meanderende rivieren. Wie de ‘goosenecks’ van de rivier de Juan in Arizona eens heeft bezocht, ervaart dat intens. Er zijn daar drie ‘ganzennekken’ ontstaan: lange slanke tongen waaromheen de rivier zich slingert. De tongen vormen opstaande ruggen, de dalen ‘canyons’: zwart gesteente waarop niets groeit en een groen begroeid rivierbed dat de loop van de rivier iets vriendelijks geeft in een decor van kaal gesteente, hitte, droogte en felle zon waarin je zelf staat.

Als je daar staat en dat ziet, ervaar je dat in de natuur geen sprake is van nut, functie of efficiency. Dat zijn begrippen die aan het menselijk brein ontsproten zijn. De rivier volgt een weg die is ontstaan. Er was geen ordenende logica die inrichtte. Er waren omstandigheden zoals van hoog naar laag stromend water, gesteente dat op de ene plek met het water wegspoelde en op een andere plek bleef liggen. Er ontstond een steeds dieper uitgesleten rivierbed. Je ziet ‘tijd’ in de vorm van canyons die in miljoenen jaren zijn ontstaan.

De loop van zo’n rivierbed zien wij als toeval; het had er ook anders kunnen uitzien. Als een mooi of bijzonder ervaren natuurlijk verschijnsel bewonderen we het, willen we het in stand houden. Maar bij het in stand houden gaan we over op ingrijpen, vaak zonder dat in de gaten te hebben. Een voorbeeld:

Mesa Verde

In september 2000 waren wij in Mesa Verde National Park, Colorado. Het park dankt zijn faam aan ‘stedelijke’ vestigingen van Indiaanse culturen onder overhangende rotsen in door bos groengekleurde dalen. Toen wij daar waren, was de naam Mesa Verde een pijnlijke herinnering aan hoe het was geweest. Er had een enorme brand gewoed, meer dan 22.000 acres bos waren in vlammen opgegaan. Alleen gebouwen en oude vestigingen van Indianen waren door bluswerk in tact gebleven, de rest – vooral bos en groen – was in rook opgegaan.

Vrijwel elk jaar zijn er branden, tot nu toe steeds ontstaan door blikseminslag. De hele 20ste eeuw was men erin geslaagd de branden te beheersen door er snel bij te zijn en te blussen. Het bleef dan bij enkele duizenden acres verbrand bos. In de zomer van 2000 liep het volledig uit de hand.

In het visitors’ centre was uitgebreid aandacht voor het ontstaan en de bestrijding van branden. Er werd vermeld dat de beheersing van branden zoveel fuel had gegenereerd, dat er wel een keer een vuurexplosie moest volgen. Dat het in 2000 gebeurde was toeval, dat het gebeurde onvermijdelijk.

Aan de balie van het visitors’ centre gaf een Indiaan toelichting. Ik vroeg hem wat ik me moest voorstellen bij fuel. Hij vertelde dat er veel dood en droog hout in de bossen had gelegen. Tot zo’n kleine 100 jaar geleden – voordat Mesa Verde National Park was –, konden branden hun gang gaan, mede omdat mensen toen niet goed in staat waren branden te controleren. Kleinere percelen gingen in rook op, afhankelijk van windrichting en droogte. De Indiaanse bevolking gebruikte nieuwe open plekken soms als akker. Op andere plekken kregen jonge loten een kans, ondergroei ontstond. Kleinere diersoorten kwamen zo aan voedsel. Grotere dieren aten kleinere op. Er ontstond een voedselketen, met de boomleeuw aan top. Branden kwamen de variëteit in flora en fauna ten goede en hielden die mede in stand. Met de komst van blusauto’s en blusvliegtuigen is daarin veel veranderd.

Ik vroeg hem wat hij had gedaan toen de brand woedde. Hij zei: “Ik heb er glimlachend naar gekeken. Ik vind al dat ingrijpen door branden te blussen een verkeerde benadering. Je kunt de natuur niet beheersen. Het is westerse arrogantie. De laatste brand was zo gewelddadig dat de vuurzee ook met moderne methoden niet te blussen was; er waren hooguit zones te beschermen. En zelfs dat is maar gedeeltelijk gelukt.”

“Hoe lang zal het duren voor herstel optreedt?”

Hij schatte die periode op 300 jaar, maar het oude bos zou nooit meer kunnen ontstaan, omdat andere boomsoorten nu zouden gaan overheersen. Natuurlijk herstel was inmiddels ondenkbaar: de geciviliseerde Amerikaanse samenleving, in het bijzonder de instituties, was niet in staat de natuur haar gang te laten gaan. Hij dacht dat geprobeerd zou worden hetzelfde soort bos als wat in vlammen was opgegaan te laten ontstaan. Dat ging opnieuw tegen de natuur in. Het kon wel eerder een verzameling bomen opleveren, maar de variëteit van flora en fauna zou er niet beter op worden: een bos in de zin van een natuurlijk ontstane habitat voor planten en beesten zou niet ontstaan. Bovendien dacht hij dat men zones zou gaan inrichten om branden beter te beheersen. Een natuurlijk ontstaan bos is inmiddels onhaalbaar.

Dit voorbeeld laat zien hoe beheersen eruit kan zien: het inrichten van een omgeving naar menselijke ideeën. En welke prijs daarvoor wordt betaald. Naarmate je een omgeving meer en meer baseert op menselijke denkbeelden en die realiseert, vraagt het steeds meer inspanning om zo’n gedachte toestand te handhaven. Na verloop van tijd worden de verschillen tussen natuurlijk ontstane en gecreëerde omstandigheden zo groot, dat op enig moment een ‘explosie’ zal ontstaan. Wat daarna gebeurt, wordt bepaald door de toestand die is ontstaan en natuurlijke krachten die vrij hun gang gaan. Wat je erg vindt, hangt af van de vraag met welke oriëntatie je in de wereld staat. De Indiaan in het voorbeeld had geen moeite met de brand. Hij accepteerde de uitkomst die in de natuur besloten ligt: de omgeving geeft betekenis.

De brand in Mesa Verde laat zien dat ‘de krachten van de natuur’ altijd heersen, al denk je dat je de toestand beheerst. Het is moeilijk waar te nemen dat er een ‘explosief mengsel’ ontstaat waarin wat je doet bijdraagt aan explosiviteit. Je hebt niet door dat je een toestand schept die een totaal andere uitkomst geeft dan je wilt. In het volgende voorbeeld komt dat nog sterker tot uitdrukking:

Vuur

De Amerikaanse godfather van de ecologie Aldo Leopold heeft talloze artikelen geschreven, waaronder een in 1920 opmerkelijk verhaal over vuur.Van Kelly (1994). Vuur bracht schade toe aan elk ecologisch systeem en moest absoluut bestreden worden.De overeenkomst met de benaderingswijze in Mesa Verde over het bestrijden van brand is opmerkelijk.

Leopold mocht een door de universiteit van Wisconsin aangekochte boerderij – Curtis Place – in beheer nemen. De boerderij was gekocht om er een arboretum te creëren, maar Leopold overtuigde het universiteitsbestuur van de uitgelezen kans de grond weer tot een prairie om te vormen. Hij kreeg zijn zin en ging aan de slag.

Zijn uitgangspunt was dat niet geïntervenieerd mocht worden en de natuur haar gang moest kunnen gaan om de plek te heroveren. Gedurende vijf jaar hield hij alle planten op 300 acres land in leven met behulp van mensen en emmers water.Hij zag dat niet als interventie. Hieruit blijkt dat waardeoordelen een grote rol spelen bij interveniëren. Na vijf jaar was er nog nauwelijks sprake van prairie. Er stonden allerlei soorten graan en ook wel planten en variëteiten die hoorden bij een prairie, maar van prairie kon je niet spreken. Er was iets misgegaan, maar wat? Werden er dieren of bepaalde planten gemist?

De conclusie kwam onverwacht: er ontbrak vuur! Vuur zorgt ervoor dat bepaalde planten en grassen worden uitgedreven. Alleen de plantenzaden die tegen vuur kunnen, blijven over. Laat dat nu net een stelsel met een variëteit opleveren die er als prairie uitziet.

Het is lastig zo open te zijn dat je accepteert wat er gebeurt, en je dat herkent als betekenis die de omgeving geeft. Nog een voorbeeld:

Wie van de drie?

Een vriend van mij trad laatst op in een seminar. Omdat veel meer mensen hadden ingetekend dan oorspronkelijk was gedacht, werd hetzelfde programma drie keer opgevoerd. Tussen de eerste en de tweede keer zat een week, tussen de tweede en derde keer een maand. De eerste keer hielden de drie sprekers verschillende betogen. De tweede keer had de voorzitter delen van de redenatie van mijn vriend overgenomen en de tweede spreker direct voor hem weer andere delen. De derde keer hield de tweede spreker het betoog van mijn vriend.

Terwijl hij daar zat en het gebeurde, raakte hij geïrriteerd. Maar iets later realiseerde hij zich dat dit hem in een positie bracht waarin hij in plaats van drie kwartier nu anderhalf uur kon spreken, waarvan weliswaar drie kwartier door de mond van iemand anders. Hij gebruikte zijn tijd om ontwikkelingen te beschrijven die aan zijn visie ten grondslag lagen. Hij koos rationeel voor productief gedrag, maar toen hij het me vertelde, was duidelijk dat hij zijn emotie van toen nog niet vergeten was.

Toen hij het voorval besprak met de dame die het seminar had georganiseerd, zei ze de indruk te hebben dat de tweede spreker zich dit volstrekt niet had gerealiseerd en dat het ook zinloos was geweest hem erop te wijzen, integendeel. Hij moest blij zijn met zijn succes. Rationeel had ze gelijk.

Zijn manier van kijken kreeg hij daarna nog talloze malen terug, waarbij niemand zich meer realiseerde dat hij de beelden als eerste had gebruikt. Iedereen bracht zijn visie als eigen visie. Hij was in een positie gekomen waarin duidelijk maken dat hij die beelden als eerste had gebruikt er voor anderen absoluut niet toe zou doen en zou worden uitgelegd als kleingeestigheid. De betekenis die het voor hem had, was niet meer communiceerbaar.

Toen hij het mij vertelde, bleek er nog meer aan vast te zitten. De tweede spreker was bij de eerste twee seminars na het verhaal van mijn vriend weggegaan. Hij zei dat hij bleef om hem te horen. Mijn vriend vond dat erg aardig en zei hem dat ook. De derde keer ging die spreker weg nadat hij zijn eigen verhaal gehouden had. Hij heeft niet gemerkt dat mijn vriend toen een ander verhaal hield. Degenen in de zaal hebben het ook niet gemerkt. Alleen de voorzitter, de organisator en enkele deelnemers die bij alle bijeenkomsten aanwezig waren, konden het constateren. Bezoekers van het derde seminar zullen bij lezing van de syllabus denken dat de verhalen van de sprekers waren verwisseld, terwijl het verhaal dat mijn vriend de derde keer hield niet in de syllabus was opgenomen. Pas na enig nadenken zouden ze het hebben kunnen thuisbrengen.

Hoe de toehoorders met de verhalen zijn omgegaan, is niet te achterhalen. Zelfs bij onderzoek naar effecten zou de werkelijkheid maar ten dele zichtbaar worden, omdat niemand alle effecten kan waarnemen, laat staan vanuit alle gezichtshoeken van betrokkenen. Het ontbreekt ons aan mogelijkheden alle relevante waarnemingen te doen. Desondanks doen we met onze mogelijkheden erg ons best waargenomen verschijnselen te doorgronden.

4.1.2 Ordeningen in de realiteit en in een werkelijkheid

Uit deze voorbeelden blijkt hoe lastig het voor mensen is een toestand te aanvaarden die in de realiteit ontstaat. De brandblussers in Mesa Verde wilden voorkomen dat hele bossen in rook opgingen. Ze bemerkten niet dat ze bezig waren juist het tegendeel te realiseren, dat ze omstandigheden schiepen waarin een uitbarsting van branden kon ontstaan. In het voorbeeld over Leopold zie je dat de weg waarlangs een ordening in de realiteit ontstaat, moeilijk voorstelbaar is. Hij bestreed brand en net als in Mesa Verde bleek het verkeerd uit te pakken. Alleen bleek brand bij hem juist nodig om zijn doel te bereiken.

Mijn vriend wilde graag mensen voor zijn idee winnen. Dat bleek buitengewoon goed te lukken, maar de weg waarlangs dat verliep, was volstrekt anders dan hij zich had voorgesteld. Zijn ‘handicap’ was dat hij erkend wilde worden als idee-eigenaar. Voor veel mensen is die erkenning de drijfveer achter hun handelen. Als je zo in de wereld staat, is het lastig om in omstandigheden vergelijkbaar met het voorbeeld op te merken dat jouw ideeën aanslaan.

We merken vaak niet dat we iets bereiken of al bereikt hebben, omdat we in stilte, onbewust, ook andere doelen nastreven, die het doel dat we willen bereiken gemakkelijk kunnen blokkeren. Mijn vriend had net op tijd in de gaten dat zijn doel bereikt was. Hij voelde aan dat er een toestand ontstond waarin hij zijn idee niet meer kon claimen. Het idee was van iedereen geworden, de afkomst ervan was in wisselwerking met de omgeving verdampt.

Vaak willen we dat verschijnselen zich voltrekken op een bekende en voor ons voorspelbare manier; en we zijn dan aanvankelijk teleurgesteld als iets zich anders voltrekt dan we verwachtten. Wij doen ons uiterste best te weten hoe het ene verschijnsel uit het andere kan worden afgeleid en reduceren desnoods de realiteit tot oneigenlijke proporties om een uitspraak te kunnen doen over het optreden van verschijnselen. Een voorbeeld:

Leguanen meten

In de krant werd een onderzoek besproken: als experiment waren leguanen uitgezet op twee eilanden, waar geen andere leguanen leefden en ook geen mensen woonden. Het ene eiland was bijna kaal, het andere had veel begroeiing met bomen. Als Darwin gelijk zou hebben, zouden de leguanen op het bijna kale eiland na verloop van tijd met kortere poten door het leven gaan dan de leguanen op het eiland met veel begroeiing. 14 jaar later werd gemeten. Het resultaat was zoals men had verondersteld. De kop van het artikel luidde: Darwins stelling bewezen.

De onderzoekers hebben leguanen in een omgeving uitgezet, gingen weg en kwamen terug om te meten. Het krantenartikel meldde niet of de onderzoekers met tussenpozen kwamen om waar te nemen wat ze verwachtten. Na 14 jaar zagen ze wat ze hadden verwacht: de poten waren korter geworden.Volgens deskundigen is het mogelijk om aanpassing van spieren en spiermassa over zo’n periode te meten. Of dit feit een wezenlijk aspect is van de veranderingen van de leguanen, vermeldt het verhaal niet. Misschien waren ze wel helemaal kleiner geworden, hadden een andere kleur gekregen, was er een ander selectiecriterium ontstaan op grond waarvan ze zich voorplantten. Je vraagt je af of de onderzoekers dat gezien zouden hebben. Misschien hadden ze wel opgemerkt dat de leguanen een andere kleur hadden gekregen, maar konden ze daaraan geen betekenis geven. Daar ging het de onderzoekers immers niet om: zij wilden slechts het verband waarnaar ze zochten kunnen vaststellen.

Wij zijn er zo aan gewend omstandigheden te reduceren en vanuit die reductie te denken, dat we jonge mensen dat op allerlei manieren leren, zonder dat we het zelf merken. Een voorbeeld:Een enigszins aangepaste versie van een artikel uit de Volkskrant van 2 juli 2001.

Dyscalculie

Een journalist vroeg aan een expert wat dyscalculie was. Haar antwoord: als je een probleem niet snapt, maar het wel meent te kunnen uitrekenen. Zij gaf het volgende voorbeeld:

“Aan kinderen werden de volgende opgaven voorgelegd: ‘Eén broek droogt in een half uur. In hoeveel tijd drogen drie broeken?’. Of: ‘Ik woon op huisnr. 3 en mijn buur op 1. Wij wonen samen in … huizen.’ ‘Oh, gemakkelijk’ vonden de kinderen aan wie deze opgaven werden voorgelegd. Als één broek in een half uur droogt dan drogen drie broeken in anderhalf uur. En die mensen wonen samen in 3+1=4 huizen. De kinderen rekenden volgens de deskundige de sommen goed uit maar hadden van de opgaven niets gesnapt. De kinderen volgden mechanisch regels zonder analyse van het probleem.”

Volgens een andere expert leden deze kinderen niet aan dyscalculie. Die meende dat het bij dyscalculie gaat om ‘automatiseren van de rechter hersenhelft’:De tekst is letterlijk uit de krant overgenomen. de kinderen die deze sommen maakten, hadden helemaal geen probleem met die vorm van automatiseren in hun hersenpan en volgens zijn definitie zal vroeger wel geen enkel kind rekenproblemen hebben ondervonden, want het rekenonderwijs bestond grotendeels uit mechanisch produceren van tafels en rekenregels.

Het artikel gaat verder in op het functioneren van de hersenen in mechanische zin en op de vraag hoe je het functioneren van de hersenen kunt waarnemen en moet interpreteren.

Bij mijn wijze van zien is de essentie in dit voorbeeld dat kinderen opgaven kregen voorgelegd die de realiteit fors reduceren. Zo ontbreken bij de opgave van de broeken de gegevens dat ze kennelijk tegelijk worden opgehangen en alledrie even snel drogen. Als de broeken na elkaar worden opgehangen, de omstandigheden gelijk blijven, er geen tijd verloren gaat, er iemand is die ze verhangt en ze allemaal in gelijke omstandigheden even droog van de lijn komen, dan heb je anderhalf uur nodig. Dit is de opgave die de kinderen hebben gemaakt. Ze hadden blijkbaar de opgave moeten maken dat drie broeken in dezelfde omstandigheden tegelijk zijn opgehangen. Maar dat was niet vermeld.‘Niet snappen’ zou in dit voorbeeld kunnen staan voor ‘zeggen dat de opgaven te weinig gegevens bevatten’. Als een kind dat laat weten, tast het de autoriteit van degene die de opgave geeft aan. De vraag is of kinderen in een positie zijn waarin ze dat durven en kunnen zeggen, laat staan dat ze hun situatie kunnen overzien. Een andere vorm van reductie is dat de journalist en deskundigen niets vertellen over de toestand waarin de kinderen staan die de opgaven moeten maken.

Voor de huisnummers een zelfde betoog: in Japan waar huisnummering anders is geordend dan in Nederland, kan een totaal ander antwoord op de opgave worden gegeven en zelfs in Nederland zijn omgevingen zo verschillend dat ook daar verschillende antwoorden mogelijk zijn.

De tweede expert reduceert het functioneren van mensen tot een mechaniek: automatiseren van de rechter hersenhelft. Hij doet wat de kinderen ook doen: mechaniseren van iets dat geen mechanistische samenhang heeft. Hij is niet in staat te zien dat hij de reductie die hij waarneemt zelf ook toepast, zij het op een andere manier.

Bovendien weet je niet wat de journalist en de experts verder hebben gereduceerd. Misschien heeft de journalist zelf de reducties aangebracht. Je vertrouwt erop dat hij weergeeft wat gezegd wordt, maar je weet niet of hij op dezelfde manier betekenis met verschijnselen verbindt als degenen die hij heeft geïnterviewd.

Reduceren doen we allemaal en is algemeen geaccepteerd. Zodra we verschijnselen geordend hebben volgens onze rede, heeft reductie van de realiteit plaatsgevonden. We hebben het als methode om wetenschap te bedrijven vastgelegd. Met moderne techniek proberen we inzicht in samenhang tussen verschijnselen te vergroten, zodat we nog meer verbanden kunnen waarnemen. Zo wordt de grens verlegd van wat we aan samenhang kunnen herkennen. Methodisch ziet het eruit als: leren herkennen en expliciteren van omstandigheden waaronder iets kan ontstaan. In het volgende voorbeeld wordt gericht onderzoek gedaan naar die grens:Naar Kelly (1994), pp. 63-64.

Laboratoriumervaringen

In een laboratorium van de universiteit van Tennessee hadden ecologen Pimm en Drake ingrediënten verzameld om ecologische microsystemen – microkosmossen – te componeren. Ze voegden verschillende zuiver gefilterde algen en microscopische dieren samen in verschillende samenstelling, volgorde en hoeveelheden. Als alles goed zou gaan, hadden ze 10-15 dagen later een waterig mengsel dat een stabiele, zichzelf reproducerende, slijmerige ecologie vormde. Drake zette ook ‘ecologische systemen’ in aquaria met stromend water op.Kelly spreekt steeds over ‘systeem’, waar in dit boek ‘stelsel’ wordt gebruikt. De microkosmossen werden daarin gemengd en daarna met rust gelaten. Na verloop van tijd ontstonden er duidelijk verschillende ecologische systemen. Sommige waren groen, andere wit, of bruin. Belangrijk was dat de uitkomst met geen mogelijkheid te voorspellen was. Je mengde componenten en verder moest je die hun gang laten gaan.

Er was nog een opmerkelijk fenomeen: als systemen ontstonden, bleek na verloop van tijd een evenwicht bereikt te worden. Ze werden stabiel! Dat wil zeggen: de onderzoekers herkenden dat er een geanimiseerd stadium in stavolutie was bereikt. De systemen waren gevoelig voor de condities waarmee werd gestart, maar er werd altijd stabiliteit bereikt. De onderzoekers moesten wel elke uitkomst accepteren, mochten niet interveniëren!

Pimm ontwikkelde ook computersimulaties waarbij artificiële diertjes de vorm kregen van kleine programma’s, codes. Elke code stelde een entiteit voor. Daaraan werden regels toegevoegd over de wijze waarop die entiteiten elkaar beïnvloedden. Uiteraard bevestigden de simulaties de uitkomsten van de ecologische systemen, want daar maakte de simulatie gebruik van. De uitspraak die werd afgeleid: om een ecologisch systeem zoals een ‘wetland’ te componeren is het niet voldoende de soorten te kennen, maar moet je ook de regels van beïnvloeding doorgronden.

Het experiment van Pimm en Drake laat zien hoe via een systeembenadering het scheppen van omstandigheden waarin stavolutie mogelijk is, eruit ziet en waar je moet ophouden. Ze intervenieerden niet in een stelsel als dat eenmaal was samengesteld. Ze lieten het zijn gang gaan.

De beschrijving laat zien dat alles erop gericht is verbanden te herkennen en te expliciteren. Het laat ook zien dat er zelfs een berekenbare grens is waarboven dat expliciteren, althans met onze huidige hulpmiddelen, niet mogelijk is.

Algemeen: we zijn steeds bezig de realiteit te ordenen naar een in onszelf geschapen beeld ervan, naar onze eigen werkelijkheid. Als een entiteit in staat is de realiteit in zichzelf voor te stellen, dan zal zij van verschijnselen die zich aan haar voordoen een voorstelling maken. De entiteit is zelf niet de totale realiteit maar een onderdeel ervan en zal verbanden tussen verschijnselen in de realiteit nooit kunnen ervaren zoals ze zich in de realiteit voordoen. Niet alleen omdat een voorstelling van een verschijnsel niet het verschijnsel is, maar ook omdat in die voorstellingen, als die al representatief zijn voor verschijnselen in de realiteit, hooguit verbanden te herkennen zijn als die verbanden zich als verschijnselen en als voorstelling herhalen.

4.1.3 Principes van lineariteit en selectiviteit

Bij ontstaan van herhalingen in de realiteit spelen allerlei factoren een rol. Het is bijzonder als een verschijnsel steeds ontstaat als een ander verschijnsel optreedt. Het is alsof alleen dat ene verschijnsel voorwaarde is voor het ontstaan van het andere verschijnsel. Misschien zijn er wel andere verbanden, maar je neemt ze niet waar. Je kunt alle overige verschijnselen negeren en je concentreren op de herhaling in het ontstaan van een verschijnsel q uit een ander verschijnsel p. Je zegt: uit p volgt q. We noemen dat het principe van lineariteit: de beschrijving van een verband mag willekeurig complex zijn, als maar het besluit volgt dat bij die beschrijving geldt: uit p volgt q, of anders genoteerd: p~q.

Gegeven de aard van de mens en zijn mogelijkheden is hij in staat verschijnselen lineair met elkaar te verbinden. Het principe van lineariteit is de basis onder ordenen zoals mensen dat kunnen; de menselijke beperkingen zijn erin gehonoreerd.De beperking is onontkoombaar en inherent aan de soort. Je kunt van de realiteit niet meer weten of kennen dan je kunt waarnemen en je kunt voorstellen. Zo beschouwd is het optreden van een lineair verband een bijzonder verschijnsel. Het krijgt vorm in beschrijven van samenhang in termen van oorzaak en gevolg. Maar het blijft reductie van de realiteit. Daaraan kun je als mens niet ontkomen, maar je kunt je bewust zijn van je beperkingen. Je weet dan dat heel veel verbanden een rol spelen; een verschijnsel is principieel een expressie van verbanden, van samenhang tussen vele verschijnselen. Het is juist dit verschijnsel dat je waarneemt en niet een ander. Het verschijnsel dat optreedt had ook een ander kunnen zijn. Het principe van selectiviteit heerst: een verschijnsel is de expressie van betekenis die de omgeving geeft. Omgeving is de realiteit waarmee een stelsel waarneembaar in wisselwerking is.

Dat juist dit verschijnsel en niet een ander ontstaat, is dan een expressie van vigerende samenhang tussen verschijnselen. Het hadden ook andere kunnen zijn, alleen kun je dat niet weten en je accepteert dat. Ontstaan van herhalingen en patronen, verbinden van verschijnselen aan patronen, zijn dan eveneens verschijnselen die kunnen optreden. Ontstaan van verbanden tussen verschijnselen en patronen – stavolutie – is waarneembaar als herkend wordt dat het principe van selectiviteit heerst en uitkomsten als zodanig gerespecteerd worden.

De voorbeelden hebben laten zien hoe lastig het is waargenomen verschijnselen te beschrijven door betekenis die de omgeving geeft met die verschijnselen te verbinden. We zijn in de westerse wereld opgegroeid en opgevoed in een natuurfilosofische benadering. Het principe van lineariteit heerst in die benadering: er zal een verklaring zijn voor het optreden van verschijnselen. Nieuwe voorbeelden:

  • De gelovige die meent dat aan alles een oorzaak ten grondslag ligt die expliciteerbaar is, schept een God die Schepper is, die alles bedenkt, doelen stelt en alles en iedereen op elk moment kan sturen. Zo’n gelovige die zich aan die God onderwerpt, zich aan Hem overgeeft, accepteert wat hiervoor wordt betoogd: hij of zij accepteert dat er een realiteit bestaat waarin verschijnselen niet verklaarbaar zijn. Door introductie van een God als Schepper wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat er voor alles een oorzaak moet zijn, maar in feite is het een vorm om het principe van selectiviteit te aanvaarden. De echte ‘god’ van de westerse wereld is het principe van lineariteit.Wie dominee Schuler wel eens op televisie aan het werk heeft gezien, herkent dat hij God niet op de eerste plaats als Schepper, maar als Constructeur voorstelt.
  • De hypothetische grote knal die in de astronomie wordt aanvaard om het uitdijen van het heelal te verklaren, is een lineaire propositie. Er zal een oorzakelijk verband zijn. Vanuit een selectivistisch perspectief zal het heelal krimpen en uitdijen.
  • Het vertrouwen in de wetenschap die wat nog niet verklaard kan worden nog wel zal verklaren, houdt het natuurfilosofisch paradigma in stand. Wetenschap belooft voortdurend verklaringen, waarna nieuwe vragen wachten om te worden verklaard.

Bij aanvaarding van het principe van selectiviteit is er geen begin en eind, geen oorzaak of verklaring, er is. Bij dat principe is beschrijven van verschijnselen en patronen in termen van stavolutie een vorm van herkenbaar maken wat ontstaat. Als we uitgaan van dynamiteit die kenmerkend is voor de realiteit, zullen we ons verstand en denken gebruiken: niet om verschijnselen te ordenen volgens een in onszelf gedacht model, maar om onze uitingen te coördineren en onszelf te verbinden met verschijnselen in de omgeving waarin we staan. Ordeningen volgens onze rede blijven mogelijk in de vorm van herkenning van patronen in verschijnselen. Het is dan een theorie. In een theorie is de erkenning vastgelegd dat verschijnselen ontstaan en dat we die accepteren. Zodra we patronen gaan gebruiken om vanuit onszelf aan verschijnselen betekenis te geven, gaat theorie over in model.Verderop zal duidelijk worden dat een theorie met externe oriëntatie en een model met interne oriëntatie geassocieerd is. Het ontstaan van een model markeert dat we ordeningen volgens ons verstand vanuit onszelf betekenis geven. Zowel bij een theorie als bij een model zullen waarnemingen en betekenis geven vanuit zo’n model en/of theorie paarsgewijs gaan optreden. Vanaf dat moment is herkenning van vooringenomenheid mogelijk en vanuit de betreffende entiteit gezien een feit. Uit het feit dat we vooringenomenheid bij elk levend wezen in de vorm van herhaling van patronen kunnen waarnemen, wordt duidelijk dat wat leeft zich blijkbaar niet kan onttrekken aan ‘vastzetten’ van zich herhalende verschijnselen in een model.Hier wordt niet het begrip autopoiese gebruikt, omdat dit begrip gekoppeld is aan een systeembenadering.

Ziehier onze opgave. Mensen gebruiken hun denken en al hun mogelijkheden om zich te verbinden met de omgeving. Wat nemen ze dan waar? We voelen ons uitgedaagd tot een theorie te komen. We aanvaarden op voorhand onze beperkingen. De in dit boek beschreven zienswijze helpt ons dichter bij de betekenis te komen die de omgeving geeft. Als wij ordeningen herkennen, dan zijn ze ontstaan en nemen we ze waar als op zichzelf staand en in verbinding met andere verschijnselen. Verklaren hoeft niet, begrijpen past niet. Verschijnselen ontstaan en juist die verschijnselen ontstaan. Het zijn selecties. Ze zijn een expressie van betekenis die de omgeving geeft.

Onze aanname in dit boek is dat we meer ordeningen waarnemen als we ons kunnen verbinden met de optredende verschijnselen waarin we staan. We willen al onze mogelijkheden inzetten om ons in te leven in de wijze waarop verschijnselen – inclusief wijzelf – met elkaar zijn verbonden. Het biedt een opening naar een fantastische werkelijkheid: met gevoel voor realiteit.Einstein beschreef hoe hij zich voorstelde dat hij op de wijzers van een uurwerk zat die steeds sneller gingen ronddraaien. Vanuit die positie nam hij waar en beschreef zijn waarnemingen. Het leidde uiteindelijk tot zijn relativiteitstheorie.

Het lijkt wonderlijk dat binnen dynamiteit orde kan ontstaan. De vraag is of we kunnen aanvaarden dat ordening ontstaat en we ons daaraan durven overgeven; of we ordeningen kunnen aanvaarden die zijn ontstaan uit en in bestaande ordeningen en die steeds complexer worden. We doen in die oefening afstand van referentie vanuit onszelf, zonder te vergeten dat dit feitelijk onmogelijk is en slechts ‘een pogen’ kan zijn. Maar het biedt wel een perspectief dat verder reikt dan mogelijke ordeningen puur volgens onze rede. Het perspectief is uiteindelijk ordeningen te herkennen die niet vanuit de rede bereikbaar zijn, omdat we principieel proberen zo min mogelijk te reduceren.

Als we dit vertrekpunt aanvaarden, dan representeert de uitspraak ‘het is denkbaar en mogelijk’: een ordening die we in die fantastische chaotische werkelijkheid in onszelf kunnen voorstellen en die had kunnen ontstaan en misschien ook is ontstaan. Alleen waren we daar niet bij, omdat we in die toestand niet konden bestaan en alleen onszelf in die toestand kunnen denken en verbeelden. Relevant is dat we een weg plaveien waarop we kunnen laten zien hoe ordeningen in dynamiteit zouden kunnen zijn ontstaan. Dat er dan deze of gene realisatie uitkomt, bijvoorbeeld de voor ons waarneembare, is niet waar het hier om gaat. De uitspraak ‘dat iets denkbaar en mogelijk is’ is dan voldoende om te veronderstellen dat een verschijnsel zich kan hebben voorgedaan of zou hebben kunnen voordoen of zich nog kan voordoen. Deze benadering kent geen beperkingen in tijd; tijd is ‘oneindig’. De enige beperking is ons vermogen onszelf in te leven.Die beperking mag je niet onderschatten. Als je dat eenmaal ziet, ontdek je hoeveel je negeert, maar ook dat je het ontbreken van een referentiekader vanuit jezelf niet heel lang kunt volhouden op straffe van verstrooiing van jezelf. Verstrooiing van jezelf komt bijvoorbeeld tot uitdrukking als je niet meer vanuit jezelf betekenis kunt geven, zodat relaties met anderen veranderen en zelfs eenvoudige handelingen als eten en drinken hun zin kunnen verliezen. In sommige religies is dit het nastrevenswaardige eindpunt. Dat is het hier niet. Wel kunnen oefeningen die in sommige religies worden onderwezen zeer helpen bij het ontwikkelen van ons vermogen onszelf in te leven.

4.1.4 In wisselwerking tussen omgeving en entiteit, tegenover ontwikkeling van een entiteit

4.1.4.1 Duidingen van wisselwerking

Bij het principe van selectiviteit doe je afstand van de idee dat er een absolute waarheid is die je kunt weten en aan de hand waarvan je kunt voorspellen hoe entiteiten zich zullen gedragen. Wel zullen er patronen ontstaan die je kunt herkennen. Je kunt proberen de ‘definitie van de situatie’ te doorgronden waarin het mogelijk is dat die patronen ontstaan. Alles wat je waarneemt, blijf je zien als betekenis die de omgeving geeft. Zo’n benadering wijkt nogal af van een benadering waarbij je uitgaat van de vermogens van een entiteit en je afvraagt hoe die entiteit in staat is zichzelf, vanuit zichzelf te ontwikkelen. De overgang op het principe van selectiviteit maakt een abrupt einde aan het denken vanuit object en subject.

Bij het principe van selectiviteit zijn verschijnselen representaties van betekenis die de omgeving geeft. Wat wordt waargenomen, wordt geïnterpreteerd vanuit wisselwerking met de omgeving. De vermogens van een entiteit zijn in een reeks van elkaar opvolgende stavoluties tot stand gekomen. Stavoluties zijn als het ware gestapeld: we spreken van gestapelde stavolutie.

Wisselwerking in en met de omgeving is kenmerkend voor een toestand van dynamiteit. Wij zullen een aantal begrippen gebruiken om wisselwerking met de omgeving te typeren:

- Leven. Leven staat voor ‘de toestand van dynamiteit waarin een entiteit is’. Het is een duiding van wisselwerking van een entiteit in de realiteit.

- Doen. Als mensen doen, nemen ze deel aan wisselwerking met de omgeving zoals die omgeving zich voordoet, zonder bewustwording van effecten van wisselwerking op de realiteit en op zichzelf. Ze worden beïnvloed door wat langskomt, ze ervaren en worden ervaren in wisselwerking met de omgeving. Doen is deelnemen aan de wisselwerking mens–realiteit.Slapen hoort hier ook bij: ‘hij doet een dutje’, of ‘hij slaapt’ zijn vormen van doen.

- Flow: het bewust ervaren van de toestand van dynamiteit.

Handelen: is expressie geven aan de eigen werkelijkheid in de realiteit, zoals iemand dat van buitenaf waarneemt. Conceptueel en rationeel vermogen van de mens wordt hierbij verondersteld tot gelding te komen. Het is een vorm van wisselwerking met de omgeving waarin de rede van de mens tot uitdrukking komt. Handelen is menselijk, niet dierlijk. Alleen een mens kan handelen.

Leven en doen worden ervaren als niet-bewuste natuurlijke verschijnselen in de realiteit. Flow is de bewustwording ervan in jezelf. Menselijk handelen wordt ervaren als interventie in de realiteit, als vermogen een werkelijkheid tot gelding te brengen. De overgangen: leven, doen, flow, handelen representeren duidingen van wisselwerking met de omgeving waarbij de entiteit steeds redelijker wordt.

Wie literatuur over menselijk handelen doorneemt, zal constateren dat veel schrijvers proberen handelen te verklaren vanuit ‘de rede’. Het is dan alsof de rede oorzaak is van wisselwerking die handelen wordt genoemd, in plaats van een vormgeving. Het leidt tot fantastisch ingewikkelde theorieën en modellen die proberen te verklaren hoe de mens vanuit de rede zichzelf onder de arm neemt.

In gestapelde stavolutie ziet handelen er heel anders uit. Handelen is dan een vorm van wisselwerking met de omgeving van een entiteit die over het vermogen van de rede is gaan beschikken. De begrippen leven, doen, flow, zijn dan typeringen voor wisselwerking die optreden en naast handelen zijn blijven bestaan. Zo beschouwd is gestapelde stavolutie een referentiekader waarmee de wordingsgeschiedenis van een entiteit kan worden beschreven en waarin bijvoorbeeld een begrip als handelen op enig moment ontstaat.

4.1.4.2 Gestapelde stavolutie als wordingsgeschiedenis

In hoofdstuk III zijn een aantal stavoluties beschreven. Stavolutie is een theorie. Verschijnselen in de realiteit worden ermee geordend. Het kenmerkende van stavolutie is dat ze processen beschrijft die steeds aan de gang zijn. Kernvraag is hoe je stavolutie waarneemt en hoe je je die kunt voorstellen voor een specifiek geval. Van elk waargenomen verschijnsel kun je je afvragen wat de wordingsgeschiedenis ervan is. In de theorie van stavolutie ga je na wat het primaire verschijnsel geweest zou kunnen zijn. Heb je dat primaire verschijnsel – dat we prim zullen noemen – eenmaal gedefinieerd, dan zijn zes stadia te onderscheiden: herhalen, handhaven, groeien, variëren, differentiëren en animiseren. Je herkent dan verschijnselen die je waarneemt door ze overeenkomstig die stadia te ordenen. Zonder zo´n theorie kun je die verschijnselen geen ordenende betekenis geven en neem je ordening ook niet waar (overeenkomstig de definitie van waarnemen: het verbinden van betekenis aan verschijnselen). Een eenvoudige toets is of iemand nadat hij over de theorie van stavolutie beschikt, meer waarneemt dan daarvoor.

Als je stavolutie waarneemt, kun je ook de gestapelde vormen ervan herkennen: een verschijnsel dat het stadium animiseren bereikt, wordt dan weer gedefinieerd als prim en ondergaat opnieuw een stavolutie. Het proces dat zo ontstaat, noemen we gestapelde stavolutie.

Nu is een theorie een rationele interpretatie van verschijnselen. Een entiteit die in wisselwerking met de omgeving is, benadert verschijnselen niet vanuit een theorie, maar ervaart verschijnselen. Die entiteit neemt vanzelfsprekend waar in termen van is geworden. De theorie van stavolutie en gestapelde stavolutie helpt mensen verschijnselen te herkennen als ‘zijn geworden’. Hoe neem je waar als je over die theorie beschikt? Een voorbeeld:

Je neemt een voetganger waar die wordt aangereden door een automobilist. Je schenkt er verder geen aandacht aan. Maar de volgende dag neem je weer een aanrijding waar en de week erna weer een. Je vraagt je af of het toeval is dat je er zoveel ziet in zo korte tijd. In die herhaling ontwikkelt zich een vraag naar hun wordingsgeschiedenis. Je gaat na in welke situaties je ze ziet gebeuren: het tijdstip, de plek, de leeftijd van de betrokkenen, enz. Je onderzoekt de omstandigheden waaronder de ongelukken konden ontstaan. Zie je specifieke omstandigheden, dan stel je je een prim voor, die je kunt omschrijven. Vanaf dat moment kun je de stadia in de stavolutie proberen te herkennen.

In dit voorbeeld viel de herhaling van ‘aanrijding’ op. De prim die je stelt (en die hier door haar te expliciteren wordt gedefinieerd) is ‘aanrijding op die plek, op die tijd, door die mensen in die vervoermiddelen’. Vergelijk dat met de eerste aanrijdingen ooit: toen vielen ze op in elke omgeving en waren er mensen die het autogebruik aan banden wilden leggen. Aanrijden is in onze tijd zo’n algemeen verschijnsel, dat we het als normaal, als behorend bij de toestand ervaren, ook al kennen we er een negatief waardeoordeel aan toe. Er zijn veel mensen, auto’s en fietsen die gebruik maken van de straat en het is vanzelfsprekend dat er af en toe ongelukken gebeuren. In termen van stavolutie: ‘aanrijding’ is zo’n algemeen patroon dat het niet meer als nieuw verschijnsel wordt waargenomen. Het is onderdeel van de omgeving geworden. De prim ‘aanrijding’ heeft al lang in gestapelde stavolutie het stadium animiseren bereikt. De wordingsgeschiedenis van ‘aanrijding’ komt tot uitdrukking in het feit dat het aanvaard is als normaal verschijnsel. Niemand blijft ervoor thuis.

De nieuwe prim in het voorbeeld ‘aanrijding op die specifieke plek, op die tijd, door die mensen in die vervoermiddelen’ ontstond pas nadat een herhaling was waargenomen. Het zegt iets over de omgeving waarin die specifieke herhaling kon ontstaan. De wordingsgeschiedenis van ‘aanrijding’ is daarbij buiten beeld, maar de gestapelde stavolutie van ‘aanrijding’ is daarom niet minder interessant.

Laten we nog eens teruggaan naar een voorbeeld uit hoofdstuk III: de drugsverslaafde die crimineel wordt. Wie voor het eerst geconfronteerd wordt met een opengebroken auto, kan niet goed zien in welk stadium van stavolutie de inbreker zich bevindt. Je kunt geen prim definiëren. Haal je er een expert bij, dan herkent hij dat stadium waarschijnlijk wel: hij ziet aan onder andere de wijze van openbreken, de schade, welke delen doorzocht zijn, wat is gestolen, de omgeving waar de auto stond, het type auto, of er sprake is van een gevorderde of beginneling en in welke omstandigheden die persoon vermoedelijk staat. Wordt de inbreker opgepakt, dan is zijn specifieke wordingsgeschiedenis op te tekenen en wordt zichtbaar hoe hij in omstandigheden is geraakt waarin hij overging tot inbreken. De prim is dan specifiek te maken.

Algemeen: een prim is een nieuw verschijnsel waaraan een waarnemer betekenis geeft. Als alle stadia van stavolutie zijn doorlopen zal een prim – genoteerd als P – het stadium animiseren hebben bereikt. Dan is een patroon ontstaan dat op zichzelf in de omgeving staat, dat zich in verschillende omstandigheden heeft aangepast en in wisselwerking met de omgeving kan voortbestaan. Als het stadium animiseren is bereikt, zijn de omstandigheden waaronder de prim ooit ontstond, wezenlijk veranderd. Er zijn dan twee omgevingen te onderscheiden: die waarin de prim ontstond of voor het eerst werd waargenomen en die waarin de prim in stavolutie een verzelfstandigd verschijnsel is geworden, en waarin het zou opvallen als die zich niet meer voordeed. De prim is in het stadium van animiseren een kenmerkend verschijnsel van de toestand geworden. Het wezenlijke aan de theorie van gestapelde stavolutie is dat ze opgebouwd is uit herhalingen van stavoluties. Elke keer dat een stadium van animiseren bereikt wordt, zal daarop een prim te definiëren zijn. Die prim stavolueert weer tot een geanimiseerd niveau. Het is en blijft theorie. Je neemt niet op die manier waar. Maar als je over deze theorie beschikt, kun je je de wordingsgeschiedenissen van verschijnselen voorstellen die ‘denkbaar en mogelijk’ zijn.

4.2 Gestapelde stavolutie tot organiserend vermogen

Onze interesse is de wordingsgeschiedenis van organiserend vermogen. Om die te beschrijven moeten we eerst gestapelde stavolutie van leven en hoe dat zich kon ontwikkelen weergeven. Dat zou leiden tot een ‘taxonomie van complexiteit’ waarin alle vormen van leven een plaats kunnen krijgen. Zo’n taxonomie – hoe interessant ook – valt buiten het kader van dit boek. Om de wordingsgeschiedenis van organiserend vermogen bloot te leggen, kunnen we ons beperken tot het pad waarop organiserend vermogen stadiumgewijs evolueert. Er doen zich dan drie fundamentele vragen voor:

  • Waar beginnen we? Je zou willen dat er een begin is waaruit alles kan worden afgeleid. Maar dat leidt alleen tot herhaling van de vraag: waaruit komt dat begin dan voort? Eerder hebben we gezien dat zo’n begin niet bestaat als je van een toestand van dynamiteit uitgaat. Bovendien gaat het om beschrijven van gestapelde stavoluties in een ver verleden. De vraag is of we ons die kunnen voorstellen en als we dat kunnen, levert het dan iets op wat we in deze tijd kunnen herkennen? Voorstellingsvermogen past dan eerder en beter dan waarnemen. Wel is het nodig een vorm van voorstellen te ontwikkelen waarbij je je kunt inleven in de toestand die je wilt beschrijven. Dat is de methodologische grondslag van dit hoofdstuk.
  • Hoe fijnmazig beschrijven we zo’n gestapelde stavolutie? Te fijnmazig leidt tot een verlies aan overzicht en onherkenbaarheid van de logica die we hier willen tonen, te grof gaat gepaard met een verlies aan overtuigingskracht. De keuze die hier is gemaakt is arbitrair, maar we hopen dat ze voldoet.
  • Hoe is een en ander te verwoorden? Je zou kunnen zeggen dat we er niet bij waren toen het begon, maar ook dat mensen toen nog niet over vermogens beschikten om een en ander te beschrijven. We zijn gedwongen begrippen te gebruiken die feitelijk niet passen bij de stadia die we beschrijven. Zo hebben we het begrip ‘voorstelling’ gebruikt als een beeld dat in mensen zelf ontstaat als ze over rede beschikken. Maar dat is een stadium dat laat ontstaat. We hebben dat geprobeerd op te lossen door woorden toe te voegen die staan voor wat we in een fase willen beschrijven. Zo zijn bijvoorbeeld de begrippen ‘inbeelden’ en ‘inbeelding’ ontstaan (stadium 2.2.1) waarvan elke lezer weer eigen voorstellingen kan maken. Het is ook niet op te lossen door volstrekt nieuwe woorden te gebruiken die weer om een aparte uitleg en defi-niëring vragen. We hebben daarom de benadering gekozen die we in hoofdstuk III al hebben uiteengezet, namelijk dat je er al lezende achterkomt wat er bedoeld zou kunnen worden. Na verloop van tijd wordt het duidelijk. Lees je opnieuw, dan wordt het weer duidelijker. Dat past bij het fenomeen dat verschijnselen die later ontstaan, betekenis geven aan verschijnselen die aan dat verschijnsel ten grondslag lagen. Het is onze dagelijkse realiteit.

We gaan als volgt te werk en kiezen als beginpunt: een cel in een biomassa die beschikt over vermogen tot reproductie. Beschikken over vermogen tot reproductie is een wezenlijke voorwaarde wil gestapelde stavolutie zoals die hier beschreven wordt zich kunnen voltrekken. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt hierop teruggekomen.

Vanaf dit beginpunt komen we in onze beschrijving van gestapelde stavolutie eindeloos veel verschillende stelsels tegen en kiezen daaruit steeds de variant die bij het door ons te kiezen pad lijkt te passen. Bovendien kunnen we grotere stappen zetten waar stavolutie een zee van varianten geeft en wij daaruit slechts die stelsels en omgevingen kiezen die op ons pad lijken te liggen. Als we het voorlopige eindpunt van gestapelde stavolutie hebben bereikt – dat zijn stelsels zoals we die in onze tijd kunnen herkennen –, kijken we terug en formuleren dan in §3 gestapelde stavolutie als model. We beschrijven daarin verschijnselen als ordening in dynamiteit die altijd zullen optreden, waar we ook beginnen. We leiden af dat het er niet zoveel toe doet waar we beginnen, als we de karakteristieken van gestapelde stavolutie kunnen doorgronden. Vanaf dat moment kunnen we verschijnselen in onze tijd en in het verleden betekenis geven vanwege de mogelijkheid verschijnselen te plaatsen in een of ander stadium van stavolutie en/of gestapelde stavolutie.

4.2.1 Stavolutie

Stadiumgewijze evolutie (stavolutie) treedt op waar sprake is van een toestand van dynamiteit. Bovendien zijn er tal van stavoluties. Het is maar de vraag met welke verschijnselen je je verbindt. Of rationeel gezegd: welke keuze je daarin maakt. Vanuit onze interesse in het ontstaan van organiserend vermogen zijn we geïnteresseerd in een stavolutie die begint bij een cel in een biomassa. De vorm van de entiteit waarin organiserend vermogen ontstaat, doet er dan niet toe. Dat wij als mens onszelf daarin waarnemen is dan een uitkomst, maar ook vogels, zoogdieren en insecten kan organiserend vermogen niet worden ontzegd. In hoofdstuk V tot en met IX werken we de gestapelde stavolutie van menselijk organiserend vermogen uit.

Laten we starten met een prim P die we ons kunnen voorstellen als een cel in een biomassa. De biomassa is omgeving. In de biomassa zullen nog veel meer stelsels (waaronder cellen) voorkomen.

4.2.1.1 Herhalen

Prim P is betekenis die de biomassa geeft. Dat wil zeggen: in de biomassa heersen omstandigheden die het mogelijk maken dat juist deze selectie en niet een andere ontstaat. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat P opnieuw in de biomassa ontstaat, dat het optreden van P zich herhaalt. Een waarnemer kan pas aan het ontstaan van P betekenis geven als P ten opzichte van andere stelsels in de biomassa kan worden onderscheiden. Om P te kunnen onderscheiden is het niet voldoende eenmalig te bestaan, maar zal P steeds opnieuw moeten ontstaan. Herhalen is het eerste stadium van elke stavolutie.

4.2.1.2 Handhaven

P treedt bij herhaling op. Maar blijft die ook bestaan? Wat wil dat zeggen: blijft bestaan?Overwegingen over bestaan zijn alleen te maken door een entiteit die beschikt over bewustzijn. (Stadium 19 van deze gestapelde stavolutie.) Maar daar zijn we in deze beschrijving nog lang niet. Een P in een biomassa op dit niveau stellen wij ons voor in onszelf. Dat kan omdat wij de hele stavolutie van zo’n P in een biomassa al hebben doorlopen. Handhaven zal voor de dan vigerende stelsels worden uitgedrukt in een of andere vorm van herhalen – het vorige stadium –. Bestaan is in het vorige stadium: optreden van P in de biomassa, waarbij de invloed van P op de biomassa zodanig is, dat de biomassa niet vijandig wordt ten aanzien van P. Niet vijandig ten aanzien van P wil zeggen: ontstaan van P kan zich herhalen en P kan blijven deelnemen aan wisselwerking met de biomassa. Dit noemen we handhaven. De betekenis van dit tweede stadium kun je zien als formulering van de vanzelfsprekendheid dat P’s die ontstaan in het algemeen niet blijven voortbestaan, of anders gesteld: voortbestaan – handhaven – is in de realiteit al bijzonder.

4.2.1.3 Groeien

Samenhang tussen alle P’s en stelsels in de biomassa zal toenemen; er ontstaan allerlei nieuwe wisselwerkingen. Herhalen en handhaven van P blijven optreden. De biomassa verandert vanwege het ontstaan van steeds meer P’s. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat een prim-vriendelijke omgeving voor P’s en andere stelsels in de biomassa ontstaat. Die omgeving is niet dezelfde als die waarin herhalen en handhaven van P ontstond. Het bestaan van P’s bevordert het ontstaan van P’s en tegelijkertijd ontstaan allerlei nieuwe soorten wisselwerking. We nemen het waar als een vorm van groei van P’s in de biomassa. De toestand is niet op de eerste plaats kwantitatief te kenmerken, maar wordt bepaald door groei in samenhang van en tussen allerlei stelsels die gepaard gaan met nieuwe verschijnselen, terwijl intussen het aantal P’s toeneemt. De P die we waarnemen lijkt op de prim, noemen we P, maar is al aangepast aan veranderende omstandigheden die P zelf mede tot stand brengt. P heeft het vermogen zich aan te passen, dat wil zeggen: kan wisselwerking met de omgeving continueren.

4.2.1.4 Variëren

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat steeds meer P’s ontstaan. De samenstelling van de biomassa verandert voortdurend; de huidige biomassa verschilt van de biomassa in het stadium waarin P ontstond.

Algemeen: elke P ontstaat onder andere omstandigheden. Als in de biomassa een vijandig klimaat voor P ontstaat, zal P verdwijnen. Maar het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat omstandigheden ontstaan waarin vormen van P ontstaan, zich herhalen, handhaven en groeien. Als een volgend stadium ontstaat waarin P zich herhaalt, handhaaft en groeit, wil dat zeggen dat P zich heeft aangepast aan de omstandigheden die P zelf mede schept. Er zullen variaties van P ontstaan. We noemen dit stadium variëren.Het gevaar bestaat dat je vanuit de entiteit P denkt en die een vermogen tot veranderen toekent zonder de relatie met de omgeving te blijven herkennen. P is weliswaar veranderd, maar ook de omgeving. In veel literatuur zie je dat de hier beschreven stadia variëren en differentiëren als één stadium worden beschreven. Bij onze wijze van zien is dat weer te grof. Het is denkbaar en mogelijk dat P verandert zonder dat dit onmiddellijk leidt tot verandering van de omgeving en omgekeerd.

In de biomassa zullen typen selecties voorkomen die de biomassa steeds meer beïnvloeden en een gunstig klimaat voor zichzelf scheppen. De groei van dit type zal kunnen versnellen. De P’s die ontstaan, passen bij die gewijzigde omstandigheden. Groei zal doorgaan, maar uiteindelijk uitlopen op omstandigheden die zo door ‘n type P zijn gedomineerd, dat er een niet-vriendelijk of zelfs vijandig klimaat voor zo’n type P kan ontstaan.Het betreft hier ‘een selectie uit alle mogelijke selecties die zouden kunnen optreden’; het had ook een andere kunnen zijn. Om deze lange omschrijving hier en verderop in de tekst te voorkomen, is gekozen voor de notatie ‘n’. Een vergelijkbare overweging heeft gespeeld bij het laten vervallen van veel bepalende lidwoorden in dit hoofdstuk: deze kunnen een specificiteit of gedetermineerdheid bij lezers oproepen, die juist niet bij de strekking van de tekst past. De omstandigheden waaronder dit type kon groeien, verdwijnen; ze kunnen zich weer herstellen en daarna weer opbloeien: er ontstaat een vorm van periodiciteit.

Laten we twee verschillende prims duiden en A en B noemen. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat prims in de biomassa ontstaan, waarbij B wordt gefavoriseerd en A niet, of omgekeerd. Wanneer B wordt gefavoriseerd, zullen meer B’s dan A’s ontstaan. Er ontstaat een voortdurend veranderende toestand die weer vriendelijk kan worden voor A, voor A en B of voor B, dan wel die ziekmakend wordt voor B en waarin A zich kan handhaven, enz. Als omstandigheden voor niet-B in de biomassa ongunstig worden door het optreden van B, zal die toestand vanuit B gezien ego-favorisme worden genoemd. Dit is uit te breiden tot toestanden waarin zowel A en B door het optreden van A en B worden gefavoriseerd.

Het is ook ‘denkbaar en mogelijk’ dat in omstandigheden bij een zeker optreden van A en B alle niet-A en alle niet-B worden gefavoriseerd. Als effecten zijn waar te nemen dat alle niet-A en alle niet-B grotere groei vertonen dan A en B, en A en B afnemen. We zullen deze vorm alter-favorisme noemen. Het kan ertoe leiden dat uiteindelijk A en B verdwijnen of zo weinig invloed hebben dat een bepaalde variant van prim ook zonder A en/of B kan continueren.Dit verschilt van altruïsme, waarbij men uitgaat van een entiteit die over rede beschikt en op grond van die rede alter-favorisme vertoont. De entiteit waarover we hier spreken beschikt niet over rede.

Het is ook ‘denkbaar en mogelijk’ dat A gelijk blijft en groei van andere prims bevordert. De zo ontstane vorm van variëren zullen we katalyse noemen.Katalyse leidt niet tot destructie van A en/of B. Destructie bij het ontstaan van condities die daartoe aanleiding geven, is een vorm van alter-favorisme. Die vorm A blijft dan wel bestaan, maar als vormen in de samenstelling van de biomassa in de loop van de stavolutie veranderen, zal de rol van zo’n prim er niet meer toe doen. Ze was dan een fase zonder welke de stavolutie niet zo verlopen zou zijn.

Het is ook ‘denkbaar en mogelijk’ dat een vorm van prim teloor gaat: volgens het principe van selectiviteit is elke prim immers één uitkomst; het had ook een andere kunnen zijn. Een mogelijkheid is dat A en B in het voorgaande schema meegroeien, zichzelf net zo favoriseren als alle andere stelsels uit prim. Een weer andere vorm is die waarbij A en B naast elkaar bestaan en met elkaar in concurrentie zijn.

Algemeen: vanuit zo’n beschouwing liggen varianten van prim P die kunnen ontstaan voor het oprapen. De P’s die we waarnemen, lijken in veel gevallen helemaal niet meer op P als primair verschijnsel. Het enige dat je van deze P’s kunt zeggen, is dat ze een afkomst hebben die in deze theorie met elkaar overeenkomt.

4.2.1.5 Differentiëren

De samenstelling van de biomassa zal voortdurend veranderen. Daarin zullen verschillende toestanden kunnen ontstaan, afhankelijk van combinaties die voorkomen, die elkaar of zichzelf favoriseren of juist niet, enz. De biomassa staat echter niet op zichzelf en is te zien als stelsel binnen een omgeving, die invloed uitoefent op de biomassa. De voorgaande beschouwing over een prim in wisselwerking met de biomassa geldt mutatis mutandis ook voor de biomassa in wisselwerking met de omgeving. Stavolutie van de biomassa die uitmondt in variatie van die biomassa zullen we differentiëren noemen, als stadium van stavolutie van P waar we vanuit gingen. Differentiëren is waarneembaar vanuit de omgeving van P – dat is vanuit de biomassa zelf – of vanuit de omgeving van de biomassa. Elke eerder beschreven vorm van variëren zal zich kunnen ontwikkelen voor de biomassa, maar dan beschreven vanuit de relatie omgeving-biomassa. Tegelijkertijd blijven alle stavoluties van P binnen de biomassa die hiervoor zijn beschreven, intact: aangepaste vormen van P ontstaan die zich herhalen, handhaven, groeien en variëren.Voor een waarnemer is het verschil tussen variëren en differentiëren niet gemakkelijk vast te stellen omdat variaties en differentiaties nogal eens tegelijkertijd worden waargenomen. Houvast biedt wat men in een omgeving als verandering waarneemt (differentiëren), dan wel wat men zich kan voorstellen van de invloeden waaraan een entiteit vanuit zichzelf gedacht blootstaat (variëren). Zie de voorbeelden uit hoofdstuk III.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat in de biomassa vanwege wisselwerking van biomassa en haar omgeving een omstandigheid ontstaat waarin een evenwicht in de aanwezigheid van P’s optreedt: groei, sterfte en variëteit van P’s in de biomassa blijven dan gehandhaafd, maar dat is niet vanzelfsprekend.Je kunt je veranderingen in wisselwerking van biomassa en haar omgeving voorstellen als bijvoorbeeld veranderingen van licht en temperatuur. De vorm van variëren die we concurrerend hebben genoemd, zal in zo’n toestand domineren. Elk type P in de biomassa zal ego-favoriserend groeien tot een moment dat vijandschap ontstaat met de biomassa. Groei wordt dan afgeremd en P zal bijvoorbeeld katalytisch kunnen voortbestaan, een toestand scheppen voor groei of kunnen groeien naarmate andere P’s groeien. Het meest waarschijnlijk lijkt dat varianten als alter-favorisme, katalyse, concurrentie en periodiciteit afwisselend optreden en zo voor een waarnemer van buiten een evenwicht scheppen: veranderingen in wisselwerking tussen biomassa en omgeving werken uit als herhalen, handhaven, groeien en variëren van P in de biomassa.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat variëren, groeien, handhaven en herhalen optreden naast en in het stadium van differentiatie bij en in verschillende externe omstandigheden, zoals verandering van licht, temperatuur en druk. In de wisselwerking prim-biomassa zullen bij veranderende omstandigheden steeds verschillende niveaus en vormen van beïnvloeding optreden, waarbij materie binnen P’s zich zal aanpassen. Bij elke periodiek voorkomende omstandigheid in de biomassa is dan een vorm van beïnvloeding in vormen van materie vastgelegd.

Er zijn biomassa’s die open zijn voor de omgeving waarin de biomassa staat. De omgeving van de biomassa heeft dan direct invloed op de prim. We zullen zo’n biomassa ongelaagd noemen.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat een gelaagde biomassa ontstaat: de buitenste laag is schil voor de volgende laag. De lagen werken als membranen. Elk membraan is een biomassa voor een volgende laag en elke laag is te beschrijven als stelsel.

4.2.1.6 Animiseren: overgang op S1

De P waarmee we de stavolutie zijn begonnen, heeft alle stadia doorlopen en is daarin geëvolueerd. P bestaat bij elke samenstelling van de biomassa. Voor een waarnemer is P een vanzelfsprekend verschijnsel in de biomassa en blijft, is een stabiele factor, of anders gezegd: een waarnemer merkt de afwezigheid ervan op. Hij wordt als op zichzelf staand herkend in de biomassa: is zowel onderscheidbare selectie als kenmerkend onderdeel van de biomassa. Hij kan zich in verschillende omstandigheden handhaven. We zullen dit stadium animiseren noemen. Het stelsel dat is ontstaan, zullen we S1In de realiteit vormen optredende stelsels een continuüm. Benoemen van stelsels S1, S2, enz is een hulpmiddel om in hoofdstuk IV geanimiseerde vormen waarop een nieuwe stavolutie kan worden gedefinieerd vast te leggen. In hoofdstuk V gebruiken we Sx om typen te kunnen duiden. noemen. Tegelijkertijd blijven alle stadia die hiervoor zijn beschreven intact: aangepaste vormen van P ontstaan die zich herhalen, handhaven, groeien, variëren en differentiëren.

Elk stelsel S1 is waarneembaar als een geheel. De stavolutie van een stelsel slaat neer in een eigen vorm en materie. Daarmee is die stavolutie in het stelsel beklijfd. Dit kan gezien worden als het logboek van de ontstaansgeschiedenis van dit stelsel. Het logboek kan al of niet gecompartimenteerd worden voorgesteld. Als het logboek is gecompartimenteerd, is het niet direct in wisselwerking met de biomassa. Als het niet is gecompartimenteerd, staat het wel direct in wisselwerking met de biomassa.

Stelsel S1 is niet eenduidig weer te geven of waar te nemen. Het is maar vanuit welke optiek het wordt waargenomen: als één geheel in wisselwerking met de biomassa of aan de binnenkant: de beklijving of/en het logboek in wisselwerking met het geheel. Een stavolutie die het stadium animiseren bereikt, heeft de singulariteit voor een waarnemer met één orde verhoogd.

Als je een verschijnsel niet in beschrijvingen kunt vastleggen, hoeveel je er ook verzint – singulariteit – ervaren we dat als lastig. Je kunt namelijk niet meer zeggen dat een relatie tussen verschijnselen vastligt. In feite heeft dit fenomeen ons bij het beschrijven van stavolutie al parten gespeeld. Want terwijl een prim een volgend stadium bereikt, is hij al veranderd. We hebben gedaan alsof hij hetzelfde bleef, totdat het in het stadium van variëren niet meer was vol te houden. We zien dat in dynamiteit alles voortdurend verandert, en om dat te kunnen beschrijven zetten we de verschijnselen die we waarnemen een poosje vast tot ze echt niet meer overeenkomen met wat we waarnemen.

4.2.2 Gestapelde stavolutie van organiserend vermogen

Bij gestapelde stavolutie is vertrekpunt dat verschijnselen die in een stavolutie zijn ontstaan als vanzelfsprekend verschijnsel binnen de realiteit worden beschouwd. Vanuit die toestand wordt een nieuwe stavolutie beschreven. Ook die bereikt het geanimiseerde stadium waarna opnieuw een stavolutie kan worden weergegeven. Elk bereikt stadium is vanuit die optiek ‘denkbaar en mogelijk’. Het is daarbij belangrijk je te blijven realiseren dat elke stavolutie kan afbreken of imploderen.

Omdat er talloze stavoluties mogelijk zijn, wordt hier een keuze gemaakt voor stavoluties die vorm krijgen in organiserend vermogen. Daarmee wordt de realiteit gereduceerd. Dat kan niet anders. Laat het een troost zijn dat we de realiteit in volledigheid onmogelijk kunnen vastleggen.

4.2.2.1 Inbeelden

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat binnen S1 stelsels ontstaan die met de biomassa in verbinding staan en volstrekt verschillende typen wisselwerking hebben. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat deze verschillende typen wisselwerking uitmonden in stelsels die niets gemeenschappelijks hebben. Stelsels zijn disjunct als de vormen van invloed tussen stelsels en biomassa verschillen.De disjunctie wordt gedefinieerd vanuit de biomassa, de omgeving van S1. Die vormen kun je je voorstellen als bijvoorbeeld trilling, geur, straling, temperatuur, magnetisme, graviteit, lading of spin. Ze worden hierna dimensies genoemd.

Een prim P is in dit stadium gedefinieerd als: een verschijnsel binnen S1 dat alleen een wisselwerking aangaat bij een invloed van een bepaalde dimensie, bijvoorbeeld d. P stavolueert. Bij een voltooide stavolutie is binnen S1 een stelsel ontstaan dat gespecialiseerd is in wisselwerking naar dimensie d. Elk stelsel dat zo binnen S1 ontstaat, zal op de een of andere manier de wisselwerking naar die dimensie laten zien. We noemen dat inbeelding. We zullen wisselwerking van stelsels binnen S1 in en met de biomassa die in stavolutie naar verschillende dimensies een geanimiseerd stadium bereiken inbeelden noemen.

4.2.2.2 Waarnemen

Elk gespecialiseerd stelsel dat ontstaat is onderdeel van S1. Eigenlijk is het niet anders denkbaar dan dat beklijving van stelsels zal verschillen vanwege de dimensie waarop ze zijn gespecialiseerd. Als deel van S1 zullen ze in wisselwerking staan met andere stelsels binnen S1. Ze zullen elkaar beïnvloeden. Dat wil zeggen dat stelsels tenminste een niet-onvriendelijke omgeving vormen voor andere stelsels die binnen S1 konden ontstaan.

Die vorm van wisselwerking tussen stelsels aan de binnenkant van S1 moet een andere dimensie hebben dan die waarop elk stelsel is ontstaan, anders kan van disjunctie geen sprake zijn. Tegelijkertijd moet ze een dimensie hebben die voor alle stelsels vriendelijk is. We zullen zo’n dimensie binnen S1 neurale beïnvloeding noemen. De disjunctie tussen de stelsels gezien vanuit de omgeving van die stelsels, wordt in neurale beïnvloeding opgeheven. Er ontstaan inbeeldingen die transformeren in vormen van beïnvloeding van andere stelsels naar de dimensie neurale beïnvloeding. Er wordt zo aan de binnenkant van S1 een referentie aan een inbeelding verbonden, uitgedrukt in de dimensie neurale beïnvloeding. We noemen dit waarnemen.

Deze manier van benaderen is ‘denkbaar en mogelijk’, maar zet ons op het spoor van een andere vorm van stavolutie. We kunnen een prim P omschrijven als: verschijnsel dat een inbeelding voortbrengt in dimensie d en dat in een ander stelsel via neurale beïnvloeding waarneembaar is. P zal stavolueren. Als het geanimiseerde niveau wordt bereikt, zal aan een inbeelding steeds een referentie in een ander stelsel zijn verbonden.

We kunnen nu nog eens ingaan op het begrip waarnemen zoals we dat in hoofdstuk III hebben gebruikt. Waarnemen werd verklaard als: verbinden van betekenis aan verschijnselen die zich aan een entiteit voordoen. Als we aanvaarden dat betekenis verbinden aan een verschijnsel niets anders kan zijn dan verbinden van een inbeelding aan dat verschijnsel en het uitdrukken van die inbeelding in beïnvloeding van een ander stelsel binnen S1, dan is waarnemen zo basaal verbonden met het maken van inbeeldingen en het tegelijk verbinden van die inbeeldingen met andere stelsels aan de binnenkant, dat de explicitering die wij maken in ‘inbeelding van verschijnselen’ en ‘betekenis aan verschijnselen verbinden’ niet overeenkomt met de realiteit, als een entiteit eenmaal het stadium van waarnemen heeft bereikt. Het ontstaan van een inbeelding vanwege wisselwerking met de omgeving en het verbinden van een referentie aan die inbeelding, kunnen vanaf dat stadium niet zonder elkaar, omdat elk stelsel dat een inbeelding tot stand brengt, tegelijkertijd deel uitmaakt van S1. Daarmee zeggen we dat al in een vroeg stadium van gestapelde stavolutie gesproken kan worden van waarnemen.Als entiteiten symbolische voorstellingen van verschijnselen kunnen maken, is sprake van een ratio. Waarnemen krijgt dan een extra dimensie, namelijk het verbinden van symbolen aan voorstellingen.

4.2.2.3 Ontstaan van nerves

Neurale beïnvloeding is een specifieke vorm van wisselwerking die past bij stelsels S1 die beschikken over disjuncte stelsels. Je kunt je neurale beïnvloeding voorstellen als een spoor dat bij doorkruisen van de beklijving van een stelsel achterblijft. Het spoor is dan een verbinding, die al of niet kan worden gematerialiseerd. Het wordt bijvoorbeeld gevuld door specifiek materiaal uit de biomassa, of het blijft een ruimte in het materiaal vanwege beklijving. We zullen de materialisatie die gepaard gaat met neurale beïnvloeding nerves noemen.

Er zullen zich steeds nieuwe sporen vormen. De sporen zullen geschikt zijn voor het opnieuw doorkruisen van de beklijving van stelsels aan de binnenkant door dezelfde of een andere stof en zijn op die manier basis voor een verbinding. Het ontstaan van sporen handhaaft zich. De sporen verzelfstandigen, dat wil zeggen: worden steeds opnieuw doorlopen en worden paden. De paden zijn vormgeving van nerves. Er zullen sporen en paden van verschillende diepte, breedte en aantal verbindingen ontstaan. De beklijving zal veranderen en daarmee de wisselwerking van stelsels binnen S1 en van S1 en de biomassa. Er zullen invloeden ontstaan vanuit de biomassa op de paden en omgekeerd.

Je kunt je het ontstaan van nerves voorstellen als resultaat van het principe van selectiviteit in omgevingen waarin stelsels S1 staan. Hier volgt een analogon in de vorm van het doortrekken van een savanne:

Er is een gebied dat het midden houdt tussen savanne en steppe. We zullen het verder savanne noemen. Daarin liggen netwerken van paden met knooppunten waar mensen wonen en actief zijn. Ook dieren hebben soortgelijke netwerken gevormd. De savanne bestaat uit een schier eindeloos gebied met bomen, heesters, planten, grassen. Als een mens of dier er doorheen trekt, ontstaat een spoor dat enige tijd aanwezig blijft, maar als niets of niemand er weer overheen gaat, staat alles na enige tijd weer overeind. (Oude savannes verhouten en zijn moeilijker te doorkruisen dan jonge.)Verhouting is een vorm van beklijving. Als het waait of regent verdwijnt het spoor sneller. (De lengte van zo’n spoor is een maat voor de duur van beweging. Aan het spoor zelf is te zien of het vers of vaak doorlopen is.)

Mensen en dieren gaan (het niet kennen van redenen is een essentie van dynamiteit) van het ene naar het andere gebied: er ontstaan verbindingen tussen gebieden. Als steeds hetzelfde spoor gevolgd wordt, zal na verloop van tijd niemand meer een ander volgen: er is een pad ontstaan. Het pad nodigt uit het te volgen. Door paden te volgen blijven ze bestaan. Paden en sporen die niet meer worden betreden, zullen geleidelijk verdwijnen.

Er ontstaan wisselwerkingen van S1 met de omgeving en beïnvloeding van nerves en beklijving binnen S1. Wisselwerking van S1 met de omgeving leidt tot conditionering van stelsels binnen S1 die weer nerves beïnvloeden.

De binnenkant van S1 wordt bepaald door reeds bestaande stelsels. We kunnen ons dit voorstellen als het ontstaan van een beklijving binnen S1 die een vriendelijke omgeving vormt voor ontstaan van nerves. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat in de dimensie nerves in S1 nieuwe stelsels zullen ontstaan. Het begint met een prim P die kan worden beschreven als: ontstaan van een nerve die de verbinding vormt tussen nerves (in termen van de savanne betekent het dat de aanwezigheid van paden kan leiden tot een toestand waarbij tussen die paden nieuwe sporen ontstaan die op hun beurt weer kunnen stavolueren tot paden).

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat er P’s zullen zijn die alle stadia zullen doorlopen. Er zullen variaties ontstaan. Er kunnen patronen ontstaan die periodiek, favoriserend, concurrerend of katalytisch uitwerken. Bij het ontstaan van patronen in een omgeving zoals in dit stadium van gestapelde stavolutie is gedefinieerd, zullen ego- en alter-favoriserende invloeden elkaar afwisselen alsof van concurrentie sprake is. Er zal in die concurrentie een evenwicht ontstaan van favorisering, katalyse en periodiciteit. Zo’n stelsel dat periodiek, alter-favoriserend of katalytisch aan processen deelneemt, zal wisselwerking van alle stelsels beïnvloeden. Daarbij zullen een of meer stelsels condities scheppen waarop stelsels binnen S1 reageren met het scheppen van omstandigheden die leiden tot beïnvloeding van alle overige stelsels. In de biomassa ontstaan omstandigheden die leiden tot wisselwerking met stelsels binnen S1 die vergelijkbaar zijn met variaties, maar vanuit de omgeving kunnen worden gedacht. De stavolutie bereikt het geanimiseerde stadium als in de dimensie nerves een op zichzelf staand stelsel is ontstaan.

Vanaf dat stadium zullen binnen S1 twee groepen stelsels bestaan die zich naast en met elkaar ontwikkelen:

  1. stelsels die te definiëren zijn als oorspronkelijke stelsels van S1. We zullen die stelsels S1a noemen.
  2. stelsels die te definiëren zijn door uitsluitend nerves. We zullen die stelsels S1b noemen.

De samenhang van alle stelsels S1b is als één stelsel C te zien, dat we coördinerend stelsel noemen. We zeggen dat S1 dat zo is ontstaan, beschikt over vermogen tot coördineren. Stelsel C heeft een bijzondere vorm vergeleken met alle andere stelsels: het is een netwerk dat als één geheel kan worden beschouwd. Het heeft verbindingen tot in elk stelsel. Een verbinding kan verdwijnen doordat deze niet meer bevestigd wordt. Binnen C is sprake van een vorm van wisselwerking die past bij de specifieke vorm van wisselwerking binnen S1. C groeit als een ego-favoriserend stelsel. De groei is afhankelijk van omstandigheden binnen S1 en van de omgeving van S1. C is ook alter-favoriserend of katalytisch. C is niet concurrerend met een ander stelsel. C heeft eigenschappen die andere stelsels binnen S1 niet hebben.

4.2.2.4 Exponeren

Stelsel S1 heeft een toestand bereikt waarin het ‘denkbaar en mogelijk’ is dat een prim ontstaat die te kenmerken is als: in nerves ontstaat een neurale beïnvloeding die niet gerelateerd kan worden aan wisselwerking van S1 met de biomassa.

Stel dat A een stelsel is van categorie S1a en C het coördinerende stelsel is binnen S1. Stel dat A wordt beïnvloed door een omstandigheid buiten S1. Stel tevens dat A via C een stelsel B van categorie S1a binnen S1 beïnvloedt. Stel dat A, B en C omstandigheden scheppen waarop stelsels F van categorie S1a worden beïnvloed. Er kan tussentijds of opnieuw een omstandigheid ontstaan die A beïnvloedt, waarmee een en ander opnieuw begint.

Algemeen: via C kan elk stelsel elk ander stelsel binnen S1 beïnvloeden. Anders gezegd: er is een prim P te onderscheiden als: wisselwerking van een stelsel met een ander stelsel binnen S1 op grond van een verbinding in nerves.

Die wisselwerking stavolueert. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat in het stadium ‘variëren’ A ten opzichte van andere stelsels ego-favoriserend, alter-favoriserend, katalytisch of concurrerend is. In het stadium ‘differentiëren’ treden gelijksoortige verschijnselen op. In het stadium ‘animiseren’ is een patroon ontstaan waarin invloed van A via nerves een reactie geeft die zich manifesteert in een ander stelsel binnen S1 en van buitenaf is waar te nemen. Daarbij is essentieel dat invloed van A op een ander stelsel niet noodzakelijkerwijs gerelateerd is aan wisselwerking van A met de omgeving van S1. Essentieel is dat een stelsel C bestaat, dat leidt tot een patroon dat buiten S1 waar te nemen is, zonder dat het patroon is te verklaren als directe reactie op de omgeving. Wezenlijk is dat het patroon dat zo ontstaat niet is vastgelegd als wisselwerking van stelsels met de biomassa, maar als verschijnsel gerelateerd wordt aan de aard van de beklijving. Het komt als expressie van de beklijving tot uitdrukking. Die expressie wordt hier exponeren genoemd. Ze is bijvoorbeeld voor te stellen als samentrekking, vormverandering, uitzetting van de beklijving.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat door invloed van een bepaalde dimensie in de biomassa rondom S1 een of ander stelsel dat de invloed ervan ondergaat, sommige stelsels binnen S1 gunstig en weer andere ongunstig zal beïnvloeden. Het effect is dat S1 van buitenaf gezien reageert op omstandigheden rondom S1, die in een of andere geëxponeerde vorm zijn waar te nemen. Verandert de omgeving van S1 periodiek, dan zal die periodiciteit ook binnen S1 als verschijnsel op kunnen treden.

4.2.2.5 Ontstaan van plasma: overgang op S2

De stelsels S1 die tot hier werden afgeleid, zijn ontstaan in een niet nader omschreven biomassa. Een stelsel dat dit stadium van stavolutie heeft bereikt, zullen we [I]S2[/I] noemen.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat de biomassa een enorme verzameling verschillende stelsels is. Alle mogelijke stavoluties die we hebben beschreven vanuit onze eerste prim, kunnen naast en door elkaar optreden. Bovendien komen alle beschreven stadia tegelijk voor. En er zullen nog veel primitievere stelsels kunnen zijn dan de prims in de biomassa waarvan wij zijn uitgegaan.Dat verandert wel de beschrijving van gestapelde stavolutie die uitmondt in organiserend vermogen maar niet de essentie: er ontstaat organiserend vermogen in gestapelde stavolutie. Je zou kunnen zeggen dat er een andere prim gekozen had kunnen worden die ons terugbrengt bij de prim waarvan we zijn uitgegaan, enz. Er is altijd een stadium te denken voor het stadium waarvan we uitgaan, zonder dat het eindresultaat van onze beschrijving verandert. Je begint daar waar je denkt dat de ordening die je afleidt te volgen is. We zullen stelsels in de biomassa die aan onze prim voorafgingen, virussen noemen.Op elk moment is ‘denkbaar en mogelijk’ dat een virus een stavolutie begint, die een geanimiseerd stadium bereikt waarin we P waarnemen en wat daarna volgt en hier beschreven is. Entiteit S1 zal erdoor worden beïnvloed tot bijvoorbeeld een ziekmakende omgeving voor S1 aan de binnenkant ontstaat dan wel dat het virus zich geheel stavolutionair kan ontwikkelen. De symbiose tussen virussen en stelsels zullen we virale infectie noemen. Virale infecties zijn essentieel voor leven, wat wil zeggen: ze zijn een teken dat een entiteit beschikt over eigenschappen van een biomassa en in een toestand is dat zij zichzelf aan de omgeving kan aanpassen. Dat wij dat niet prettig vinden of als ‘ziek’ kenmerken is te begrijpen, maar daarmee is het verschijnsel vanuit de optiek van gestapelde stavolutie niet negatief te noemen.

Vergeleken met de biomassa waarin een virus te onderscheiden was, is de biomassa waarin S2 voorkomt samengesteld uit allerlei stelsels en virussen die evolueren naar stelsels S2, en stelsels S2 die evolueren naar een nieuw stadium in gestapelde stavolutie. Vanwege diversiteit in de biomassa en het beschikken over exponerend vermogen is het ‘denkbaar en mogelijk’ dat binnen de biomassa een omgeving voor S2 ontstaat die specifiek is voor S2. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat een stavolutie ontstaat uitgaande van een prim die gedefinieerd is als: stelsels worden binnen de biomassa door S2 gefavoriseerd en andere juist niet. Als het geanimiseerde stadium wordt bereikt, is een voor S2 specifieke samenstelling van de biomassa in de directe omgeving van S2 ontstaan die gedacht kan worden als omhullend stelsel van en behorend tot S2. Zo ontstaat een biomassa die hoort bij S2 en een biomassa die omgeving is van S2.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat in een stavolutie tenminste twee typen S2 zullen ontstaan:

  1. De specifieke biomassa van S2 is te beschouwen als een beschermende laag om de stelsels S1. De beklijving met nerves ligt binnen S2 en is daarin onderscheidbaar. De biomassa binnen S2 vormt een laag ten opzichte van de omgeving van S2. S1 en S2 zijn beklijvingen die het logboek gecompartimenteerd vastleggen.
  2. De specifieke biomassa binnen S2 werkt als een niet-beschermende laag rond de stelsels S1. Als resultante is het logboek niet gecompartimenteerd. Dit leidt tot een tak in gestapelde stavolutie die – hoewel erg interessant – we verder laten rusten.

De gelaagde biomassa van S2 is op te vatten als een vriendelijke binnenkant voor de stelsels S1. Het is tegelijk een laag die wisselwerking van S2 met de omgeving domineert. De biomassa aan de binnenkant van S2 zullen we plasma noemen. De omgeving van S2 blijft gewoon biomassa heten en de omgeving van de biomassa blijft omgeving.Je kunt je plasma voorstellen als een vloeibare substantie die in de onmiddellijke omgeving van S1 binnen S2 andere kenmerken vertoont dan die van de biomassa. Wisselwerking tussen plasma en biomassa zijn via osmose of diffusie te denken, waarbij beklijving de vorm van een membraan kan aannemen.

De wisselwerking plasma-biomassa is zo beschouwd een ‘doorgeefluik’ voor stoffen die in de wisselwerking plasma-S1 en biomassa-plasma zijn ontstaan. We zullen die wisselwerking van plasma met de biomassa stofwisseling noemen. Stofwisseling staat dan voor doorgeven van stoffen uit het plasma via de biomassa aan de omgeving en omgekeerd.

4.2.2.6 Ontstaan van organen

De biomassa rond het plasma is intussen sterk veranderd vergeleken met de oorspronkelijke biomassa. Variëteit van wisselwerking S1-biomassa is overgegaan op variëteit van wisselwerking plasma–biomassa en plasma–S1. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat stadia van stavolutie voor stelsels S1 binnen S2 in zulke omstandigheden langer aanhouden: binnen S2 zullen stelsels S1 ontstaan die een groot volume bereiken. We zullen zulke stelsels S1 binnen S2 organen noemen.

4.2.2.7 Ontstaan van predators

In dit stadium van stavolutie is een nieuwe vorm van wisselwerking tussen S2 en omgeving ‘denkbaar en mogelijk’. Stavolutie van S2 wordt in dit stadium gekenmerkt door stavolutie van en in stofwisseling. Een prim P kan in die toestand gekenmerkt worden als: plasma maakt het mogelijk dat een virus als stof wordt gewisseld. Die prim zal stavolueren. Het geanimiseerde niveau wordt bereikt als plasma wordt beschreven in termen van stelsels die geëvolueerd zijn tot stelsels van vergelijkbare complexiteit als stelsels S1. Vanaf dat moment is S2 predator over stelsels in de biomassa waarin S2 zich bevindt en is stofwisseling uit te drukken in termen van stelsels.

Stelsels S2 kunnen in stavolutie allerlei vormen aannemen. Er zullen geleidelijk veel verschillende stelsels S2 ontstaan. Variëteit in S2 zal toenemen. Alle stavoluties gaan net zo lang door tot de omgeving onvriendelijk wordt. Wezenlijk is dat een stavolutie wordt beschreven in termen van wisselwerking S2–omgeving en niet in termen van stavoluties binnen S2.

Het begrip geleidelijk moet zo verstaan worden, dat stofwisseling in kleine stapjes aan invloed zal winnen. De stadia 1 tot en met het hierna volgende stadium 8 zullen aan elkaar gerelateerd optreden. De beschrijving die hier wordt gegeven trekt de stadia uit elkaar, ze worden geëxpliciteerd. Je kunt het je voorstellen als verschillende stadia die beurtelings herkenbaar zullen zijn, even lijken te domineren en dan weer opgaan in een stavolutie. De samenhang in de stadia 1 t/m 8 vormt voor alle stelsels als het ware clusters waarin ze optreden.Het is belangrijk op te merken dat stelsels S2 zonder gecompartimenteerd logboek ook stavolutie doormaken en onderdeel zijn van de omgeving.

De concentratie van sommige stoffen zal aan de binnenkant van S2 geleidelijk toenemen. De samenstelling zal veranderen. Er ontstaat als het ware een spiraal van oplopende concentraties en aanpassingen die uiteindelijk resulteert in omgevingen en S2’s die bij elkaar passen, dat wil zeggen in wisselwerking met elkaar konden ontstaan. Sommige vormen zullen afsterven omdat ze een combinatie van stoffen aan de binnenkant behoeven die niet langer via stofwisseling kan worden opgebouwd. Bijvoorbeeld omdat benodigde stelsels S1 en prims achterblijven bij wisselwerking die aan de binnenkant moet worden onderhouden of omdat onvoldoende complexe stelsels in de biomassa beschikbaar zijn voor ‘consumptie’. Stelsels van type S2 differentiëren en variëren dan naar een omvang die niet onderhoudbaar is. Ze vervallen of gaan dood.De dinosaurus lijkt daarvan een voorbeeld te zijn, maar er kunnen allerlei kleine soorten zijn ontstaan waarvoor hetzelfde geldt, die echter niet als zodanig in hun verval zijn opgemerkt. De theorie dat de dinosaurus uitstierf omdat het klimaat veranderde vanwege vallende sterren en meteorieten is ‘denkbaar en mogelijk’. Maar het lijkt lastig te aanvaarden dat dit de enige oorzaak van uitsterven is als we zien dat deze diersoort verspreid over de hele aardbol geleefd heeft, ook al zag de aarde er toen anders uit dan tegenwoordig. Desondanks zal men zoeken naar één duidelijk aanwijsbare oorzaak, bijvoorbeeld: de aarde warmde ten gevolge van die meteorietenregen sterk op. Zo’n beschouwing blijft voor alle hierna volgende stavoluties opgaan.

4.2.2.8 Bewegen in een biomassa

Specialisatie van stelsels binnen plasma is ‘denkbaar en mogelijk’ als de biomassa een vriendelijke omgeving voor het plasma is en een stelsel in stavolutie is. In een veranderende biomassa is ‘denkbaar en mogelijk’ dat de directe omgeving voor plasma onvriendelijk wordt. Voortbestaan van S2’s in zulke omstandigheden is alleen ‘denkbaar en mogelijk’ als ze naar een vriendelijke omgeving in de biomassa kunnen bewegen. Hoe kunnen we ons dat voorstellen?

Stelsel S2 kan in dit stadium exponeren, beschikt over nerves en over gespecialiseerde stelsels in het plasma. Stelsels in het plasma zijn disjunct ten opzichte van andere stelsels binnen S2. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat nerves een verbinding maken tussen die stelsels en andere stelsels binnen S2. Bij onvriendelijke omgevingen voor S2 zal de conditie van stelsels in het plasma een toestand scheppen die in nerves wordt doorgegeven aan stelsels binnen S2. We kunnen nu een prim P omschrijven als: verschijnsel dat een stelsel S2 door exponeren beweegt in de biomassa. P zal stavolutie ondergaan. In het geanimiseerde stadium kunnen S2’s op verschillende manieren bewegen.

4.2.2.9 Ontstaan van specifieke stelsels in het plasma, zoals stelsels voor reproductie

Als S2’s al of niet kunnen bewegen in een biomassa, wordt het ‘denkbaar en mogelijk’ dat alleen reproductie S2’s een toekomst geeft. Hoe kunnen we ons reproductie voorstellen?

De omgeving van het plasma wordt gevormd door zowel stelsels binnen S2 – organen en beklijving –, als biomassa buiten S2. Het plasma is een vriendelijke omgeving, ontstaan in en uit de biomassa rondom stelsels S1. Door ontstaan van organen worden specifieke vormen van uitwisseling tussen organen en plasma, en plasma en biomassa ‘denkbaar en mogelijk’. Een prim P is te omschrijven als: een verschijnsel in plasma dat een specifieke uiting is van wisselwerking tussen biomassa en organen binnen S2. De prim zal stavolutie ondergaan. In het geanimiseerde stadium is een stelsel binnen het plasma ontstaan dat is ‘gespecialiseerd’ op wisselwerking van stelsels S1 binnen S2 en de biomassa.

Er zijn verschillende specifieke vormen van wisselwerking ‘denkbaar en mogelijk’. Er zullen meerdere stelsels binnen het plasma ontstaan, gericht op specifieke wisselwerking tussen organen en biomassa. Het stelsel voor reproductie lichten we uit.

Eerder is betoogd dat S1 beschikt over een logboek en dat S2 bij ontstaan van plasma dat logboek compartimenteert. Beschikt plasma ook over een logboek en hoe kun je je dat logboek dan voorstellen?

De biomassa is de omgeving waarin S1 en S2 konden ontstaan. Het logboek van S1 legt de specifieke gestapelde stavolutie van S1 vast. In de biomassa zijn alle omstandigheden vastgelegd om die gestapelde stavolutie mogelijk te maken. Zodra plasma ontstaat, zal het beschikken over condities waaronder gestapelde stavolutie van S2 mogelijk werd en tegelijkertijd zal S2 in zichzelf die gestapelde stavolutie in een logboek hebben vastgelegd. Zo ontstaan twee logboeken L1 en L2, die dezelfde informatie bevatten. Laat logboek L1 gebaseerd zijn op het plasma en logboek L2 op beklijving van stelsels S1.

Stel prim Preproductie: verschijnsel dat zowel L1 als L2 gestapelde stavolutie vastlegt. Preproductie zal in stavolutie gaan. In het stadium ‘variëren’ zijn alter-favorisering, ego-favorisering, katalyse en concurrentie mogelijk. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat binnen S2 en in de omgeving van S2 omstandigheden zijn waarin L2 wordt gefavoriseerd. Welke uitkomst ook ontstaat: bij favorisering zal er één kunnen domineren en de ander rudimentair aanwezig blijven, niet tot ontwikkeling komen. Tussenvormen zijn ‘denkbaar en mogelijk’.Je kunt zeggen: een soort ontstaat, is niet het resultaat van het afspoelen van een programma.

In het stadium differentiëren zal de dominante vorm L1 of L2 evolueren in varianten die passen bij de omgeving van S2 en bij stelsels S1 binnen S2. In de omgeving van S2 komen stelsels S2 voor, met óf een dominante L1 óf een dominante L2. Ze gaan met elkaar wisselwerking aan. Stelsels S2 met een dominante L1 en stelsels S2 met een dominante L2 beschikken tezamen over een volledige set L1 plus L2 die typerend is voor stelsels S2. Alleen die stelsels S2 die L1 en L2 met elkaar kunnen verbinden, beschikken over een volledige set.Dat kan op eindeloos veel verschillende manieren. Kijk in de natuur en neem waar! Dan wordt zichtbaar hoe wezenlijk het is vanuit omgevingen, vanuit het principe van selectiviteit te blijven waarnemen en betekenis te herkennen. In een ‘taxonomie van complexiteit’ kan wat ‘denkbaar en mogelijk’ is worden uitgewerkt. (Laten we hier rusten). Alleen die stelsels S2 kunnen zich reproduceren, alle overige niet. Op geanimiseerd niveau blijven alleen de stelsels S2 over die in staat zijn gebleken tot reproductie. Dat wordt weer vastgelegd in het logboek in de vorm van beklijving. Vanaf dat moment zijn stelsels ontstaan die zichzelf paarsgewijs voortplanten.De vraag dringt zich op of je mag zeggen dat voortplanting gebonden is aan ontstaan van plasma en de gestapelde stavolutie van plasma die leidt tot gespecialiseerde organen voor wisselwerking met de omgeving. We laten die vraag hier verder rusten.

L1 en L2 hebben het vermogen om wat we in onze tijd stamcellen noemen aan te maken. Logboeken van stelsels binnen S2 leggen de stavolutie van het betreffende stelsel vast en niet de stavolutie van S2 als totaal. Theoretisch gezien zijn het registraties van een stavolutie binnen S2 maar dan vanuit het betreffende stelsel binnen een biomassa die ook specifieke eigenschappen heeft. Het is denkbaar en mogelijk dat zo’n logboek in combinatie met een logboek uit de biomassa rond S2 weer als resultaat heeft dat reproductie van S2 optreedt. Zo’n beschouwing past in een taxonomie van complexiteit, maar wordt hier niet verder uitgewerkt.

4.2.2.10 Bewegen in een omgeving

Wat kun je je voorstellen bij bewegen? Stelsel S2 heeft geen plan om waar te nemen: het neemt waar. Het heeft geen plan om stoffen uit te wisselen tussen biomassa en stelsels S1: het wisselt uit. Het heeft geen plan om te bewegen; het exponeert, wat leidt tot verplaatsen in de biomassa: het beweegt. Daarbij kunnen invloeden in de omgeving een wisselwerking doen ontstaan die periodiek is. Bijvoorbeeld van de vorm: door bewegen wordt een vriendelijke omgeving in de biomassa gevonden. Er kan stofwisseling zijn die heel snel leidt tot een onvriendelijke omgeving, die weer leidt tot exponeren, enz. Het coördinerend stelsel C zal dit als patronen vastleggen. Vanwege ontstaan van zulke patronen in nerves zal een of andere vorm van bewegen vastgelegd en gefavoriseerd worden. Er ontstaan selecties zoals S2’s die zich specialiseren in bewegen bij een of andere biomassa. Er is samenhang tussen stelsels in het plasma, nerves, biomassa, stofwisselingsvorm en het ontstaan van patronen in bewegen van stelsels S2. Zo’n entiteit S2 kan zich bewegen in de biomassa en kan in dat bewegen de overgang bereiken van biomassa en omgeving van de biomassa. Hoe ziet zo’n beschrijving eruit in stavolutie?

Er zijn S2’s ‘denkbaar en mogelijk’ waarvoor geldt dat de omgeving van de biomassa vriendelijker is voor deze of gene vorm van stofwisseling dan de biomassa zelf. Er is een prim ‘denkbaar en mogelijk’ die kan worden omschreven als: er zijn S2’s die een stofwisseling aangaan in de omgeving van de biomassa. De prim gaat in stavolutie die leidt tot stelsels binnen het plasma van zulke S2’s die een stofwisseling kunnen onderhouden tussen stelsels S1 binnen S2 en de omgeving. Overeenkomstig de stavolutie beschreven voor gespecialiseerde stelsels in stadium 8, zullen er S2’s zijn die over stelsels gaan beschikken die exponeren in de omgeving mogelijk maken. Er is een prim te omschrijven die luidt: S2’s die exponeren in een biomassa, breiden dit uit tot exponeren in de omgeving van die biomassa. De prim zal in stavolutie gaan. Op het geanimiseerde niveau ontstaat een stelsel S2 dat beschikt over stelsels waarmee het beweegt in de omgeving van de biomassa.In essentie komt het erop neer dat de overgang van bewegen in een vloeistof naar bewegen in een omgeving een vloeiende is. Dezelfde organen waarmee wordt bewogen in vloeistof worden gebruikt in de omgeving. Dat lukt alleen als ook de organen waarmee de wisselwerking met de biomassa wordt onderhouden geschikt zijn om ook de wisselwerking in de omgeving te kunnen onderhouden.

4.2.2.11 Ontstaan van vermogen te ervaren

Als bewegen in een omgeving wordt bereikt op de hiervoor beschreven manier, moeten we ons realiseren dat bewegen nog steeds iets toevalligs heeft, ongepland is. Coördinatie ontstaat in wisselwerking met de omgeving en heeft geleid tot vastlegging van patronen in C. Door die vastlegging zijn gefavoriseerde vormen van bewegen ontstaan. Er is geen sprake van het omgekeerde: uitlezen van C door het stelsel zelf wat leidt tot bewegen of gedrag vanuit zichzelf is bij stelsels S2 niet ontstaan. Pas wanneer C en de neurale stelsels verbonden met C zo complex zijn dat ze in zichzelf een toestand van dynamiteit scheppen, en selecties kunnen ontstaan, is een omkering ‘denkbaar en mogelijk’. Ergens onderweg in een stavolutie waarin de stelsels in en rond C zo zijn gegroeid zal dit verschijnsel optreden. Elk tot nu toe beschreven type S2 kan zo’n ontwikkeling doormaken.

Coördinerend stelsel C is in een selectie S2 geëvolueerd tot een stelsel dat verbonden is met alle andere stelsels. Elk stelsel dat in nerves met C is verbonden, schept inbeeldingen en neemt waar.Een en ander vloeit rechtstreeks voort uit de omschrijving van waarnemen: verbinden van een referentie aan een voorstelling. Bij elke waarneming wordt een netwerk van nerves beïnvloed. Die beïnvloeding kun je je voorstellen als een herhaling van wat er al was, als bevestiging van een spoor. Bestaan van zo’n netwerk van nerves schept de mogelijkheid tot doorlopen van dat netwerk, elke keer als dezelfde waarneming wordt gedaan. De waarneming en het netwerk passen bij elkaar. Dat wil niet zeggen dat het object dat wordt waargenomen steeds dezelfde is. Het zien van een Volkswagen in gebruikelijke grootte en het zien van een schaalmodel Volkswagen leveren vormen op die hetzelfde netwerk van nerves bekrachtigen. Pas door de context waarin ze worden waargenomen wordt het ‘netwerk Volkswagen’ vastgelegd in nerves, verbonden met verschillende netwerken van nerves aan de binnenkant van S2. In die verbinding van netwerken ontstaat onderscheid in model en grootte.De filmindustrie maakt daar regelmatig gebruik van.

Algemeen: de relatie tussen verschijnselen die in een waarneming wordt vastgelegd, transformeert in doorlopen van een netwerk binnen een stelsel dat die relatie representeert en niet een ander. Bij gelijktijdige beïnvloeding van stelsels aan de binnenkant van een stelsel S2 ontstaat een samenhangend patroon dat weer als netwerk kan worden voorgesteld. Herhaling van een patroon bevestigt dat patroon en bevordert volgen van dat patroon.

Naarmate verbindingen in een netwerk gemakkelijker te volgen zijn, zal invloed van een waarneming dieper kunnen doordringen en stelsels kunnen bereiken die ook worden bekrachtigd. De patronen die netwerken vormen, blijven waarnemingen over wisselwerking met de omgeving en uitwerking van die wisselwerking aan de binnenkant van een stelsel.Op dit niveau van gestapelde stavolutie beschikt een stelsel nog niet over conceptueel vermogen. Er bestaat binnen een stelsel geen woord dat aan een patroon kan worden toegevoegd. Pas op niveau 13 en hoger zullen stelsels een symbool – al of niet in de vorm van een woord – aan een patroon kunnen verbinden, zoals honger, dorst of lust.

In nerves worden zo omstandigheden op een voor elk type S2 specifieke manier vastgelegd. In nerves ontstaat een werkelijkheid in de vorm van een in nerves vastgelegde afbeelding van wisselwerking van de selectie in en met de omgeving. Ze heeft karakteristieken van de realiteit, legt geschiedenis van S2 in de realiteit vast.

Er zal een prim ontstaan die te omschrijven is als: doorlopen van het netwerk van nerves op een specifieke manier in specifieke omstandigheden van S2 in ‘n omgeving. Als de prim in stavolutie het stadium animiseren bereikt, zijn waarnemingen van de omgeving van de selectie als patronen in nerves binnen S2 vastgelegd. We zeggen: een voor S2 herkenbare toestand is in nerves vastgelegd.

In dit stadium zijn er nerves die een verschil in gewicht hebben. Er ontstaan ‘zware en lichte verbindingen’ tussen stelsels.In termen van het voorbeeld uit de savanne: er ontstaan paden en er zijn oude en nieuwe sporen, waarbij er ook sporen zijn die geleidelijk vervagen als ze niet opnieuw betreden worden. Ze nodigen een entiteit uit vastgelegde patronen te volgen. Het komt tot uitdrukking in vormen van ‘vooringenomenheid’: een entiteit doet het als vanzelfsprekend en niet anders.Dit is – in deze benadering – een vormgeving van het begrip autopoiese van Maturana en Varela (1980).

Betekenis geven aan waarnemingen van omstandigheden buiten de selectie door ze uit te drukken in patronen binnen de selectie, noemen we ervaren en de toestand van de omgeving die erin wordt uitgedrukt herkenbare omstandigheden.Ervaren is in feite iets oerachtigs. Het treedt op zodra een stelsel C bestaat waarin waarnemend vermogen zowel voor de binnen- als buitenkant zijn basis heeft. Je mag dit niet verwarren met bewustzijn, als je met dit begrip bedoelt hoe een entiteit zichzelf in de wereld ervaart.

4.2.2.12 Ontstaan van neoplasma: overgang op S3

In dit stadium vervolgen we met een S2 uit stadium 11. Er is een specifieke prim te beschrijven: nerves ontstaan als autonoom fenomeen, op zichzelf staand zonder verband met een waarneming. Ze zullen ontstaan waar stelsels in het plasma zich specialiseren in een vorm van wisselwerking tussen biomassa en binnenkant, bijvoorbeeld een specifieke verbinding in het plasma tussen C en de biomassa rondom S2. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat er stelsels in het plasma ontstaan waar binnen dat plasma vriendelijke omgevingen zijn voor het ontstaan van nerves. Zo’n vriendelijke omgeving kun je je voorstellen in een gebied waar wisselwerking tot uitdrukking komt in het ontstaan van nerves. Ze is voor te stellen in elk type S2, maar sommige typen zullen meer geschikt zijn dan andere typen. Het type plasma dat ideaal is voor het ontstaan van nerves zullen we neoplasma noemen. Een stelsel dat zover is geëvolueerd dat ze ‘over dit vermogen’ beschikt, zullen we S3 noemen.

In dit stadium zijn inmiddels verschillende soorten nerves in verschillende omgevingen te herkennen. Er ontstaan verschillende typen beïnvloedingen:

  • Alle stelsels binnen S3 zijn met C verbonden. Er zullen waarnemingen zijn die niet neerslaan in ‘aanleg’ van nerves in het neoplasma. Ze vormen patronen in organen die niet verder reiken dan daar, of ze zijn verbonden met omliggende nerves die met organen verbonden zijn.
  • Er zullen voortdurend waarnemingen zijn die neerslaan in nieuwe nerves in het neoplasma, waarbij er door herhaling patronen ontstaan in dat neoplasma.
  • Naast waarnemingen die getransformeerd worden tot patronen zijn er onnoemelijk veel andere waarnemingen, zowel van stelsels aan de binnenkant als van de omgeving, die niet in een patroon neerslaan. Die blijven als prikkel ‘hangen’ in het netwerk van nerves of leiden tot het ontstaan van nieuwe nerves in het neoplasma.

Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat elk stelsel dat nerves in het neoplasma kan ontwikkelen, parallel aan of als afgeleide van een waarneming nerves doet ontstaan die als specifiek voor dat stelsel en die waarneming te beschouwen zijn. Zo zullen in het neoplasma nerves ontstaan, verbonden met nerves van organen. We zullen de verzameling van deze nerves in het neoplasma stelsel Norg noemen.

Nerves die in het neoplasma ontstaan vanwege hun verbinding met nerves die in wisselwerking tussen organen en S3 met de omgeving zijn ontstaan, zullen een afbeelding van die wisselwerking vormen. We zullen deze stelsels in het neoplasma Nq noemen.

Het helpt om wat nu ontstaan is te beschrijven in herkenbare vormen. Nadeel is dat de abstractie van de beschrijving verloren raakt en daarmee de logische vormgeving vermindert, maar de winst is dat hetgeen beschreven is toegankelijker wordt:

Binnen stelsel S3 is een gebied ontstaan dat naast of tegen een of andere zenuwbaan ligt. In dat gebied is het gemakkelijk mogelijk dat spontaan nerves (zenuwen) ontstaan. Dat gebied hebben we hier neoplasma genoemd. Waar dat gebied ligt, doet er feitelijk niet toe. In dat gebied kunnen spontaan sporen en zenuwen ontstaan vanwege prikkels uit zenuwbanen van organen. Zo ontstaat een stelsel Norg. Tegelijkertijd zullen er tal van sporen en zenuwen ontstaan in het neoplasma die nog nergens mee verbonden zijn, maar zich wel in het gebied ophopen. Dat is Nq. Nq zal op een of andere manier in verbinding raken met Norg en met de zenuwen van stelsels C. Nq zal zich uitbreiden tot een centrum dat alle prikkels die in de stelsels en in Norg ontstaan van een referentie voorziet. Die kan weer een eigen leven gaan leiden en is het vertrekpunt van volgende stavoluties.

In het neoplasma ontstaat een verzameling stelsels die niet anders met elkaar verbonden zijn dan via het netwerk van het stelsel van het orgaan waarin ze zijn ontstaan en waarvan het netwerk op zijn beurt weer via C met andere netwerken verbonden is.. We kunnen zeggen: Norg en Nq leggen in verbinding met C de conditie vast of anders gezegd: vermogen om ervaren af te beelden is ontstaan.

4.2.2.13 Ontstaan van bewustzijn

In dit stadium in gestapelde stavolutie staan Norg en Nq los naast elkaar. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat in sommige typen S3 verbindingen in het neoplasma ontstaan tussen Norg en Nq. Een prim P is te omschrijven als: in het neoplasma zullen nerves ontstaan die een verbinding vormen tussen Norg en Nq. Die prim zal in stavolutie komen tot animiseren.Daarbij kan een rol spelen dat stelsels Norg en Nq die eerder zijn ontstaan in de omgeving een andere fysieke positie in de selectie krijgen vergeleken met hun ontstaan, waardoor de positie van het neoplasma ten opzichte van deze stelsels verandert. Zo is het ‘denkbaar en mogelijk’ dat wat zich eerder als een laag materialiseerde, in een andere positie een cilinderachtige of kromme vorm krijgt, waardoor het ontstaan van een coördinerend stelsel dat alle Norg en Nq met elkaar verbindt gemakkelijker voorstelbaar is. In dit stadium zijn Norg en Nq met elkaar verbonden in de vorm van een netwerk van verbindingen die passen bij patronen van activeren vanuit Norg dan wel vanuit Nq. Elke activering van Nq beïnvloedt Norg en elke activering van Norg beïnvloedt Nq. Anders gezegd: de conditie wordt waargenomen en de waarneming beïnvloedt de conditie.

Voor een waarnemer buiten S3 ziet het eruit als reageren op een waarneming (invloed op een wisselwerking van S3 met de omgeving) die als patroon herkend kan worden. We zeggen dan dat er bewustzijn is ontstaan. Onder bewustzijn verstaan we hier: vermogen van een stelsel wisselwerking met de omgeving in relatie tot wisselwerking van organen aan de binnenkant te onderscheiden – een referentie mee te geven – en die in gedrag om te zetten. Onder gedrag verstaan we dan: interpretatie van wisselwerking van een entiteit met de omgeving door een waarnemer.

In het algemeen mag je verwachten dat stelsel Nq in stelsels S3 gedrag zal domineren, omdat Nq is ontstaan in een nieuwe situatie die bepaald is door wat vigeert. Je kunt zeggen dat Nq is ontstaan op een ‘complexer of hoger’ aggregatieniveau ten opzichte van de situatie waarbij het stelsel Norg ontstond en waarin bewegen de essentie van de ontwikkeling bepaalde. Wel zullen hierbij nerves ontstaan die dominanter zijn dan andere. Ze representeren paden die steeds worden doorlopen. Ook hier ontstaan vormen van ‘vooringenomenheid’. Dat wil zeggen: volgen van die paden ligt in de aard van die stelsels, kan niet anders. Ze maken re-entrancy mogelijk: er kunnen impulsen van Norg naar Nq gaan en omgekeerd.

Re-entrancy staat voor ontstaan van paden die als vanzelfsprekend worden doorlopen en domineren. Bewustzijn kan worden beschouwd als afstemming van wisselwerking tussen S3 en de omgeving, door de binnenkant van S3 als referentie te nemen. Die afstemming gaat gepaard met beïnvloeding van organen en stelsels binnen S3. De organen van S3 en wisselwerking van S3 met de omgeving zijn veel complexer geworden en kunnen niet langer alleen vanuit de omgeving worden beschreven.

4.2.2.14 Ontstaan van intelligentie

Binnen het neoplasma zijn tussen Norg en Nq verbindingen ontstaan. Gegeven de aard van het neoplasma zullen heel gemakkelijk nerves ontstaan. Het netwerk van nerves dat de verbinding vormt tussen Norg en Nq zal een stelsel op zich vormen dat in het neoplasma is vastgelegd. Beklijving van dat stelsel in de vorm van paden evolueert. Het neoplasma is een omgeving waarin steeds sporen en paden ontstaan, ook parallel aan al bestaande sporen en paden. Een prim P is: ontstaan van sporen in het neoplasma bij optreden van wisselwerking tussen Norg en Nq. P is niet direct nodig voor wisselwerking tussen Norg en Nq, maar staat er wel mee in verband. Je kunt je dat voorstellen als een spoor dat bij doorkruisen van het neoplasma achterblijft.

De prim zal stadiumgewijs evolueren. Op geanimiseerd niveau zijn de prims geëvolueerd tot een apart stelsel dat is verbonden met wisselwerking tussen Norg en Nq. In het neoplasma is een verzelfstandigd stelsel H(ersenen) ontstaan dat is verbonden met Norg en Nq en via die stelsels met alle organen en waarnemingsstelsels. De verzameling van stelsels Norg , Nq en H in het neoplasma zullen we N noemen.Ik zal het begrip geheugen niet apart invoeren, omdat we bij ontstaan van nerves en paden en de evolutie ervan niet veel anders doen dan ontstaan van vormen van geheugen beschrijven.

Binnen de S3 die dit stadium van evolutie heeft bereikt, heerst de toestand van dynamiteit. Dat wil zeggen dat in het neoplasma beïnvloeding ontstaat tussen stelsels, Nq, Norg en H, waarbij elke vorm ‘denkbaar en mogelijk’ is. Die vormen van beïnvloeding waarbij de grondslag in H kan worden gedacht, zullen in elke combinatie alle organen en stelsels kunnen bereiken. Er zullen patronen ontstaan die in de omgeving als gedrag van S3 uitslaan en die een waarnemer die in de omgeving staat, kan herkennen als patroon vanuit S3 in de omgeving. Dit zal hier intelligentie genoemd worden.Dit stelt wel eisen aan de waarnemer. Die moet tenminste ook beschikken over intelligentie.

4.2.2.15 Ontstaan van vermogen te symboliseren: overgang op S4

Ontwikkeling van nieuwe sporen in het neoplasma eindigt daarmee niet. Overeenkomstig stadium 4 ontstaan prims in de vorm van nieuwe sporen in het neoplasma die met H, Norg en Nq worden verbonden. Ze komen steeds opnieuw op, maar groeien niet en komen niet in stavolutie. Ze komen tot uitdrukking als impulsen die zich in Norg , Nq en H manifesteren en in gedrag van S3 kunnen uitwerken. Maar ze kunnen ook los van N ontstaan en in het neoplasma ‘rondzingen’, of N beïnvloeden en niet verder komen dan H. Prims die in het neoplasma ontstaan en in N een referentie krijgen – in N bewust worden – noemen we impulsen.In elk orgaan zijn nerves ontstaan. Geleidelijk zullen die nerves dominante paden vormen. Het vermogen dat nieuwe sporen in organen ontstaan verdwijnt niet, maar dominantie van bestaande paden neemt toe en handhaaft zich in wisselwerking met de omgeving. Er kunnen dus impulsen vanuit organen ontstaan.

Er zijn impulsen die als prim kunnen worden beschouwd en tot stavolutie komen. Het zijn sporen in neoplasma die zich herhalen, handhaven, groeien, variëren, differentiëren en animiseren. Variëren betreft dan variëren van de prim binnen omstandigheden van het neoplasma. Dat wil zeggen: er ontstaan aanpassingen van nerves in het neoplasma en daarmee aanpassingen in het netwerk dat met de impuls verbonden is. Differentiëren betreft dan aanpassen van prim, respectievelijk handhaven van gevarieerde vormen in wisselende omstandigheden van de entiteit die leiden tot aanpassingen van het netwerk. Op enig moment ‘staat’ het netwerk dat met de impuls is verbonden: het geanimiseerde niveau is bereikt. Het netwerk vormt dan een patroon van nerves in het neoplasma. Zo’n patroon is een interne representatie van een impuls. We kunnen het als symbool beschouwen als de representatie in de realiteit tot uitdrukking wordt gebracht (via N en de verbinding van N met alle andere stelsels.) Een stelsel dat beschikt over vermogen tot symboliseren zullen we [I]S4[/I] noemen.

Er zijn meerdere typen S4 te onderscheiden:

  • S4’s met een laag rondom N en in verbinding met N. Er ontstaat een apart stelsel B(brein) dat is verbonden met H in N. Stelsel B vormt de basis voor vermogen tot symboliseren. Het is vrij. Dat wil zeggen: kan zowel los van alle stelsels in N worden beschouwd als ermee verbonden. De combinatie van B en H zullen we verstand noemen.
  • Er vormt zich geen laag rondom N, maar losse, hier en daar verbonden eilanden, die met N of onderdelen van N verbonden zijn. Het brein is niet vrij, hoewel door verschillende combinaties mogelijkheden ontstaan die vergelijkbaar zijn met een set uit alle mogelijkheden waarover entiteiten met een brein beschikken. Er zijn eindeloos veel verschillende vormen mogelijk. Elke vorm mondt uit in een entiteit met een eigen specialisme.

Elk patroon dat in neoplasma ontstaat, maakt een aparte vormgeving mogelijk. Vormgeving van een symbool is niet bepaald, maar bij eilanden die verbonden zijn met Norg of Nq ligt het voor de hand te veronderstellen dat invloed van die vormen van N in de eilanden tot uitdrukking komt. In B is ‘denkbaar en mogelijk’ dat zich afbeeldingen van wisselwerking tussen S4 en de omgeving vormen, uitgedrukt in symbolen die per verbinding met stelsels in N worden getransformeerd naar het betreffende stelsel. De stavoluties van de hierna beschreven stadia 16, 17 en 18 voltrekken zich niet volgtijdelijk, maar tegelijk en in wisselwerking met de stavolutie van stadium 15. Wel is het resultaat dat in elk van de volgende stadia wordt beschreven volgtijdelijk te denken en in zo’n volgorde waarneembaar. Het rechtvaardigt de hier gekozen volgorde.

4.2.2.16 Ontstaan van vermogen tot conceptualiseren

Via een brein is het ‘denkbaar en mogelijk’ dat coördinatie kan ontstaan in het stadium dat nu bereikt is. In het brein ontstaat vermogen verschijnselen die in symbolen zijn uitgedrukt en in B behandelbaar zijn, te ordenen. Denken is nu te voorzien van een verklaring. Denken is een ‘definitie van de situatie’ waarbij conceptualiseren van symbolen in B het gedrag van de entiteit in wisselwerking met de omgeving domineert.In Systems Thinking, Systems Practice is de volgende uitspraak van Einstein te lezen: “What precisely is ‘thinking’? When at the reception of sense impressions, memory pictures emerge, this is not yet thinking. And when such pictures form series, each member of which calls forth another, this too is not yet ‘thinking’. When however a certain picture turns up in many such series, then – precisely through such return – it becomes an ordening element for such series….. Such an element becomes an instrument, a concept. I think that the transition from free association or ‘dreaming’ to thinking is characterised by the more or less dominating role which the ‘concept’ plays in it. (Einstein in Schilpp (1949)).” De door ons opgevoerde definitie van denken ontstaan in stavolutie komt overeen met die van Einstein. Onder conceptualiseren wordt hier verstaan: een nieuw symbool aan symbolen toevoegen dat die symbolen daarna representeert. Conceptualiseren leidt tot ordening van symbolen die een entiteit kan communiceren en die wisselwerking van de entiteit met de omgeving kan domineren. Rede is dan: herkenning van een ordening van verschijnselen vanwege ons denken.

Door het ontstaan van B zal wisselwerking met de omgeving worden uitgebreid met verschijnselen, gebaseerd op inbeeldingen die binnen B zijn ontstaan. S4 zal verschijnselen waarnemen en in B symboliseren en omgekeerd: wat is vastgelegd in symbolische en geconceptualiseerde vorm zal in wisselwerking met de omgeving in de realiteit gebracht worden. Een prim P heeft de vorm: een verschijnsel wordt waargenomen, gesymboliseerd en geconceptualiseerd en in een of andere voorstelling door de entiteit in wisselwerking met de realiteit in de omgeving ingebracht. Deze prim zal eerst als verschijnsel worden waargenomen zonder dat hij in de omgeving als verzelfstandigd verschijnsel kan worden herkend. De prim zal een evolutie ondergaan. Er ontstaat een patroon in wisselwerking die het geanimiseerde niveau bereikt als de geconceptualiseerde vorm lijkt overeen te komen met de realiteit.

4.2.2.17 Ontstaan van een werkelijkheid in de realiteit

Impulsen blijven ontstaan in de toestand van dynamiteit die het neoplasma kenmerkt. Ideeën zijn impulsen die B bereiken. Een prim in dit stadium heeft de vorm: een symbool ontstaan in B, verschijnt in wisselwerking van S4 met de realiteit. De prim kan door een waarnemer wisselend verbonden worden met deze S4 en met de omgeving van S4. De prim zal weer de zes stadia van stavolutie doorlopen. Op geanimiseerd niveau zijn symbolen aan de realiteit toegevoegd.

Er ontstaan twee typen wisselwerking: één van stelsels van de entiteit met de omgeving en één tussen stelsels van de entiteit met B. Een entiteit heeft het vermogen een symbool aan een verschijnsel uit de realiteit te verbinden en omgekeerd: ze kan een symbool aan een idee verbinden dat via stelsels van de entiteit in de omgeving tot uitdrukking komt. Er is wisselwerking ontstaan tussen B en de omgeving. Een waarnemer vanuit de omgeving percipieert dit als een binnenkant van B van waaruit betekenis aan verschijnselen in de realiteit wordt toegekend, of van waaruit nieuwe verschijnselen aan de realiteit worden toegevoegd. We noemen zo’n expressie van de realiteit aan de binnenkant een werkelijkheid en zeggen dat die werkelijkheid aan de realiteit is toegevoegd.

4.2.2.18 Wisselwerking op grond van werkelijkheid

Communicatie en taal

Zodra in S4 symbolen ontstaan en aan de realiteit worden toegevoegd, zullen andere entiteiten deze waarnemen. Een prim P heeft de vorm: een waarnemende entiteit S4 verbindt een symbool op dezelfde wijze met een verschijnsel als een waargenomen S4. Er ontstaat een stavolutie waarin steeds meer gemeenschappelijke symbolen ontstaan. Zodra een set symbolen beschikbaar is waarin de werkelijkheid van S4 met een andere S4 kan worden uitgewisseld, is een nieuwe wisselwerking ontstaan.Verschillen in taal ontstaan door aan dezelfde verschijnselen verschillende symbolen toe te kennen. Een en ander is de resultante van wat we hier beschreven hebben: de S4’s moeten de symbolen van elkaar herkennen. We noemen zo’n set symbolen taal.Wisselwerking kan ook ontstaan tussen entiteiten van de typen S2, S3 en S4, maar dan is het geen taal. Symbolen kunnen wel worden herkend: een hond herkent de stem en toon van zijn baas. De hond kan daarmee de betekenis verbinden die de baas bedoelt. Dit is geen talige communicatie, omdat het symbool van de baas niet door de hond kan worden gebruikt.

Bij wisselwerking in taal ontstaat het verschijnsel dat een symbool een andere entiteit bereikt in wat we brein hebben genoemd, daarin wordt herkend en als herkenning wordt teruggegeven. Dat geldt eveneens voor de entiteit die het symbool teruggeeft. Er ontstaat wisselwerking in symbolen, waarbij betekenis die wordt gecommuniceerd een stavolutionair karakter krijgt en selectivistisch is.

Instrumenteel handelen

Vanaf het moment dat een entiteit dit stadium heeft bereikt, beschikt zij over ideeën. Die ideeën zijn te behandelen als vormgeving van wisselwerking met de omgeving. Herkennen van zichzelf in fysieke wisselwerking met de omgeving dat kenmerkend was voor bewustzijn, kan in potentie (het is ‘denkbaar en mogelijk’) worden geconceptualiseerd. Daarmee wordt het ‘denkbaar en mogelijk’ dat niet alleen de entiteit, maar ook wisselwerking van de entiteit met de omgeving als verzelfstandigd verschijnsel kan worden waargenomen en in stavolutie kan raken. Hoe ziet dat eruit?

Stel een prim P: gebruik van voorwerpen bij een wisselwerking waaraan de entiteit een gevolg kan verbinden. P zal zich herhalen, handhaven en groeien. P zal variëren. Bij variëren moet je je voorstellen dat verschillende voorwerpen worden gebruikt om hetzelfde constateerbare gevolg te bereiken. De voorwerpen zullen gedifferentieerd worden gebruikt: in verschillende omgevingen worden verschillende voorwerpen gebruikt om tot hetzelfde gevolg te komen. Als het geanimiseerde niveau wordt bereikt, zijn voorwerpen en gevolgen in verschillende omstandigheden met elkaar verbonden. Vanaf dat moment is een doel: het bereikbare gevolg dat met een specifiek middel is verbonden. Het voorwerp dat wordt gebruikt, is middel geworden en het gevolg resultaat.

Vanaf het geanimiseerde stadium is de benadering omkeerbaar vanwege de mogelijkheden die de entiteit heeft de realiteit in zichzelf ‘af te spelen’: om een bepaald resultaat te bereiken weet de entiteit welk middel te gebruiken. Het resultaat is bij omkering van de benadering doel geworden. De wisselwerking is getransformeerd tot een interventie in de realiteit. Een middel is een transformatiemechanisme om een eerder in zichzelf bepaald resultaat in realiteit te effectueren.

Zodra een voorwerp als middel wordt herkend, is dit een nieuw verschijnsel in de realiteit. Het zal gebruikt worden zonder dat erbij wordt nagedacht: de entiteit doet. Stel dat de entiteit een mens is: het is een vorm van omgaan met verschijnselen in de omgeving, zoals je omgaat met alle andere verschijnselen uit de omgeving. Je bent eraan gewend, hebt het van anderen gezien en stavolutionair overgenomen. Gebruik van middelen wordt dan expressie van tot gelding brengen van een werkelijkheid in de realiteit. Instrumenteel handelen is dan een feit.

4.2.2.19 Ontstaan van organiserend vermogen

Er zullen stelsels ontstaan die gedefinieerd zijn op instrumenteel handelen. Een prim betekent dat entiteiten zich groeperen naar de vorm van wisselwerking die in het vorige stadium is ontstaan. Dat wil zeggen: er ontstaan groepen op basis van de invloed van instrumenteel handelen. Hoe kun je je dat voorstellen?

Een prim heeft in dit stadium de vorm: de betekenis die een entiteit S4 door instrumenteel handelen aan wisselwerking met de omgeving geeft, wordt door een andere entiteit S4 herkend. Gegeven de aard van prim zal het eerst een verschijnsel zijn dat onderdeel is van de omgeving en dan weer kan worden verbijzonderd als prim. De prim zal een stavolutie ondergaan. Op het geanimiseerde niveau zullen entiteiten S4 de betekenis die zo is ontstaan, hebben verzelfstandigd als verschijnsel en eraan een symbool hebben toegekend dat kan worden gecommuniceerd. Er ontstaan groepen op grond van betekenis die instrumenteel is ontstaan en wordt gedeeld. We zeggen: in instrumenteel handelen vormt zich een groep mensen vanwege de bij dat handelen ontstane ordening van verschijnselen in de realiteit: organiserend vermogen is ontstaan.

Vanaf dit stadium is een nieuw type stavolutionair proces mogelijk, waarin prim is: entiteiten stellen doelen en gebruiken erbij passende middelen om de gestelde doelen te bereiken. ‘Doelen stellen’ zal zich herhalen en handhaven, wat wil zeggen: wordt ingepast in het dagelijks leven. Prim P zal groeien: doelen zullen steeds vaker worden gesteld, middel- en gevolgrelaties worden gelegd. In dezelfde omgeving zullen entiteiten verschillende typen doelen gaan stellen: P varieert. In verschillende omgevingen zullen verschillende doelen worden gesteld, afhankelijk van de omgeving: P differentieert. Het stadium animiseren wordt bereikt als de realiteit vanuit een eigen werkelijkheid wordt geconcipieerd: de entiteit geeft betekenis aan de realiteit via eigen concepten en modellen.

Zodra de verzameling hulpmiddelen die uit werkelijkheden zijn ontstaan – artefacten – en methoden om die artefacten te gebruiken leiden tot vormen van wisselwerking die in relaties tussen mensen en hun omgeving domineren, ontstaat een nieuwe expressie van werkelijkheid in realiteit. Daarin kunnen mensen zichzelf tot expressie brengen door transformatie van doelen in middelen en methoden om die middelen te gebruiken. We noemen dit productief handelen.

4.2.2.20 Vigerende stavoluties

Het stadium in gestapelde stavolutie dat hiervoor beschreven is, loopt door tot in onze tijd. Rationaliseren is een vanzelfsprekende benadering van de realiteit. Bij het beschikken over middelen ontstaat een patroon om dat middel ook te gebruiken. Verschijnselen in de realiteit krijgen via die vooringenomenheid betekenis. We noemen dit perceptie: de rationele aan hulpmiddelen gebonden vooringenomenheid waarmee verschijnselen in de realiteit worden waargenomen. Die vooringenomenheid is ingebed in allerlei andere vooringenomenheden die patroonsgewijs zijn ontstaan. Het totaal van alle vooringenomenheden van iemand bij het geven van betekenis aan verschijnselen, noemen we paradigma. Perceptie en paradigma zijn kenmerkende vooringenomenheden die onontkoombaar zijn verbonden met entiteiten die in gestapelde stavolutie zijn ontstaan. (In hoofdstuk V laten we zien dat paradigma de individuele combinatie is van alle principes van betekenisgeving).

4.3 Naar een theorie van gestapelde stavolutie

4.3.1 Twee benaderingen: theorie en model

De hiervoor beschreven gestapelde stavolutie van organiserend vermogen leidt tot een entiteit die over intelligentie, conceptueel en voorstellingsvermogen beschikt. Die entiteit kennen we als: mens. Maar een andere vorm van entiteit die over dezelfde vermogens beschikt, is denkbaar en mogelijk, maar is alleen niet waarneembaar voor ons opgetreden. In science fiction wordt er echter veelvuldig gebruik van gemaakt.

Mensen hebben vanwege hun vermogens twee benaderingswijzen tot hun beschikking:

  1. Je gaat ervan uit dat jijzelf en wat je om je heen waarneemt het resultaat zijn van betekenis die de omgeving geeft. Je gebruikt je vermogens om betekenis die buiten jou ontstaat en waarvan jezelf het product bent te herkennen. Je probeert waar te nemen en te doorgronden hoe verschijnselen elkaar betekenis geven. De ordening in vormen van betekenis die je herkent zijn op te vatten als principes van betekenis geven. Wat je daarover zegt, is een theorie: een beschrijving van samenhang tussen verschijnselen zoals je die waarneemt. Een theorie ‘klopt’ als waargenomen verschijnselen zich dienovereenkomstig gedragen. Je gaat tegelijkertijd voortdurend na of er verschijnselen zijn die niet in die beschreven samenhang passen (je probeert te falsificeren). Neem je zo’n falsificatie waar, dan pas je de theorie aan, of je verwerpt deze. Dat spel tussen waarnemen, vastzetten en falsificeren gaat vrijwel eindeloos door.
  2. Je gebruikt je vermogens om verschijnselen buiten jezelf te ordenen naar een referentiekader dat alleen in mensen kan ontstaan (in hoofdstuk V is zo’n ordening door wiskundige logica bepaald, maar ontwerpen van huizen, vliegtuigen, een ordening van de samenleving, inrichting van lesprogramma’s kunnen ook als referentiekaders worden beschouwd). Je neemt waar in hoeverre verschijnselen in de realiteit al dan niet volgens die ordening verlopen. Je past je ordening aan of je negeert verschijnselen of zorgt dat die verschijnselen niet meer ontstaan. De betekenis die verschijnselen voor jou hebben, zijn bepaald door de plaats die ze in jouw ordening innemen. Wat je over ordeningen van verschijnselen zegt, is een model: een beschrijving van samenhang tussen verschijnselen zoals je die hebt gedacht. In hoofdstuk V passen we die benadering toe.

De beschrijving van gestapelde stavolutie van organiserend vermogen is bedoeld als theorie. De vraag is of de lezer dat ervaart: er is veel genegeerd, nogal wat paden zijn niet doorlopen. Een volledige beschrijving van de wijze waarop verschijnselen elkaar betekenis geven, leidt echter tot een taxonomie van complexiteit die ver uitgaat boven dat wat dit boek beoogt: herkennen van betekenis bij organiseren. Deze beperking waarin we als mens gevangen zijn, brengt ons in de buurt van een model in plaats van een theorie. Zodra we organiserend vermogen ook nog gaan gebruiken om te ordenen, is van theorie al snel geen sprake meer. We kunnen niet ontkomen aan een modelmatige werkwijze. De benadering is echter onverkort gebaseerd op waarnemen via inleven en ordenen van die waarnemingen. We hebben geen ordening bedacht en claimen daarom dat de gegeven beschrijving een theorie genoemd mag worden en dat vanaf hoofdstuk V met een modelmatige benadering vervolgd wordt. Die twee benaderingen moeten dan wel op elkaar lijken, grote overeenkomst vertonen, willen ze elkaar versterken en aanvullen.

4.3.2 Principes van betekenisgeving

Bij de presentatie van gestapelde stavolutie als theorie, wordt een stelsel dat in wisselwerking met de omgeving waarneemt, opgevat als medium. Dat medium kan worden voorgesteld als liggend tussen twee ringen van verschillende diameter in een plat vlak. Het platte vlak van het papier – inclusief de ringen – en alles wat boven en onder het papier ligt, verbeeldt de realiteit. De ruimte binnen de binnenring en de onmiddellijke ruimte om de buitenste ring representeren de omgeving van het medium/stelsel. Via de buitenring en via de binnenring is het stelsel in wisselwerking met de omgeving. Op de buitenring domineert het principe van selectiviteit: via deze ring krijgt het stelsel betekenis vanuit de omgeving. Op de binnenring domineert het principe van lineariteit: via deze ring geeft het stelsel betekenis aan verschijnselen in de omgeving vanuit zichzelf.

Het is van belang na te gaan hoe het gebied tussen de ringen – het stelsel als medium – eruit ziet. Betekenisgeving vanuit de binnenring aan verschijnselen in de realiteit is principieel niet identiek aan betekenis die verschijnselen in de realiteit hebben en die worden waargenomen volgens het principe van selectiviteit op de buitenring. Beide ‘principes’ komen in het gebied tussen de ringen – aan de binnenkant van het stelsel – samen, maar er is verschil in betekenisgeving. Wisselwerking van de ‘principes’ in het stelsel levert onduidelijkheid op: er is geen eenduidigheid. Daar domineert het principe van singulariteit, waarin twee typen zijn te onderscheiden. Vanuit de buitenkant van de binnenring krijgt het principe van lineariteit een voor het stelsel specifieke invulling: het principe van interne singulariteit vigeert. Het wil zeggen: binnen het stelsel wordt het mogelijk onduidelijkheid op te lossen door dominantie van het principe van lineariteit. Vanuit de binnenkant van de buitenring domineert het principe van externe singulariteit. Dat wil zeggen: het principe van selectiviteit wordt getransformeerd van betekenis die verschijnselen vanuit de omgeving krijgen in soortgelijke stelsels die op een gelijksoortige manier aan verschijnselen betekenis geven.Chinezen en Nederlanders zijn soortgelijk maar geven daarom nog niet gelijksoortig betekenis.

Figuur_IV_1.jpg

figuur IV.1: Voorstelling van de principes van betekenisgeving

Er ontstaat eenduidigheid tussen stelsel en omgeving – de singulariteit is opgelost –, als de betekenis van de principes van interne singulariteit en van externe singulariteit tot overeenstemming leiden, met elkaar te verbinden zijn. Zo’n verbinding kan worden voorgesteld als betekenis a vanuit het principe van interne singulariteit met een complementaire a en betekenis b vanuit het principe van externe singulariteit met een complementaire b, kunnen worden verbonden (a en a zijn elkaars complement evenals b en b, etc.). Een en ander is in het volgende figuur weergegeven.

Figuur_IV_2.jpg

figuur IV.2: Voorstelling van complementaire betekenissen tussen ringen

Hoe moeten we ons zo’n verbinding tussen a en haar complement of b en haar complement voorstellen? In de realiteit zullen verschijnselen ontstaan die nog geen betekenis kunnen krijgen, zelfs niet worden waargenomen. Het zijn verschijnselen die in de figuur zijn gedacht in het gebied buiten het stelsel.

Vanaf een bepaald moment zal er een stelsel zijn dat betekenis aan verschijnselen verbindt. We noemen het duiden van verschijnselen door een stelsel een primitieve. Een primitieve is zelf weer verschijnsel in de realiteit: in de figuur een verschijnsel geplaatst buiten de buitenste ring. Andere stelsels, zowel van dezelfde als van een andere soort, kunnen de duiding en het verschijnsel tezamen waarnemen. Er ontstaat overeenstemming over de primitieve als de betekenis die een stelsel vanuit het principe van interne singulariteit aan een verschijnsel geeft, door andere stelsels wordt herkend en gedeeld. In dat geval is de betekenis die andere stelsels geven voor het oorspronkelijke stelsel waarvan we uitgingen een representatie van het principe van externe singulariteit. Betekenisgeving aan een verschijnsel volgens de principes van interne en externe singulariteit vallen dan in elkaars verlengde. Er ontstaat een binding: a en a.

Daarbij is het waarschijnlijk dat soortgenoten de betekenis die het verschijnsel voor een stelsel heeft gemakkelijker kunnen herkennen, omdat de definitie van de situatie waarin het stelsel verschijnselen waarneemt, voor soortgenoten overeenkomsten vertoont die voor andere soorten niet bestaan. Andere soorten kunnen de primitieve wel als verschijnsel waarnemen maar de betekenis zal verschillen. Betreft het soortgenoten, dan zal a in het verlengde van a liggen; betreft het verschillende soorten stelsels, dan zal een x in het verlengde van a kunnen liggen. Ook a en x kunnen een binding vormen, maar die heeft een andere karakteristiek dan die tussen a en a. Zodra betekenissen volgens het principe van interne singulariteit en het principe van externe singulariteit in elkaars verlengde liggen, is een binding tussen de ringen ontstaan die zich handhaaft.Het geval dat er eerst betekenisgeving is volgens het principe van externe singulariteit, waarna volgens het principe van interne singulariteit de complementaire betekenis ontstaat, leidt niet tot andere bindingen dan hiervoor besproken. Dat wil zeggen: ze blijft herkenbaar als verschijnsel in de realiteit.

Algemeen: consistentie is de voorstelling – verschijningsvorm – van betekenissen die in elkaars verlengde liggen. Ze is het slotstuk van een stavolutie waarbij de betekenis die een groep aan verschijnselen geeft en de betekenis die een entiteit aan verschijnselen geeft in elkaars verlengde liggen. De buitenring kan worden geassocieerd met quita. De binnenring met kika. Beide ringen groeien in samenhang met het ontstaan van bindingen tussen quita en kika. Die groei ervaren we als ontwikkeling van de entiteit. Consistentie krijgt of heeft een eigen vorm, wordt een verschijnsel op zich en kan in een volgende stavolutie weer betekenis krijgen.Het is noodzakelijk je te blijven realiseren dat een groep stelsels niet de binnenkant van een groepslid kan waarnemen. Wel kan de groep wisselwerking van een groepslid met de omgeving betekenis geven. Omgekeerd kan een groepslid niet waarnemen hoe een groep betekenis geeft. Je moet je realiseren dat tussen leden van een groep allerlei wisselwerkingen plaats hebben die voor een willekeurig lid van die groep niet waarneembaar zijn. Zodra een groep bestaat uit meer dan twee stelsels, komt dit probleem op.

Betekenis volgens het principe van interne singulariteit en de betekenis volgens het principe van externe singulariteit kunnen als kortdurend verschijnsel optreden. Veel primitieven bereiken zelfs het stadium van herhalen niet. Ze worden eenmalig waargenomen en verdwijnen als willekeurige verschijnselen in dynamiteit: ze kunnen in elk stadium imploderen. Als ze in stavolutie raken, kunnen ze zich herhalen. Ze kunnen zich blijven herhalen (handhaven). Ze zullen met steeds meer verschijnselen verbonden worden (groeien). De betekenissen worden herkend in andere vormgevingen (variëren) en in verschillende omstandigheden (differentiëren). Pas als betekenissen in allerlei vormen en allerlei omstandigheden herkenbaar zijn en in elkaars verlengde liggen, zullen het stelsel en zijn soortgenoten het ‘in elkaars verlengde liggen’ ervaren als iets blijvends: er treedt animisering op. Dat wil feitelijk zeggen dat het verschijnsel zich in allerlei omstandigheden herhaalt. De realiteit kan niet meer zonder dat verschijnsel worden waargenomen of gedacht. Er is een binding ontstaan tussen bijvoorbeeld a en a. Die binding krijgt betekenis. De consistentie bestaat vanaf dat moment als verschijnsel in de realiteit. Het principe van selectiviteit en het principe van lineariteit zijn in elkaars verlengde komen te liggen. Voor een entiteit en de groep entiteiten van dezelfde soort, bestaat consistentie. De betekenis die een entiteit gaf en door andere entiteiten is waargenomen en overgenomen, is vastgelegd, vormt een binding.

Dit proces kan zich herhalen. Er zullen steeds meer bindingen ontstaan. Het aantal bindingen tussen de ringen zal toenemen. De ringen groeien naarmate meer consistenties ontstaan.

Gedurende stavolutie ontstaat consistentie. In elk stadium is er sprake van een prim die kan stavolueren tot consistentie. Pas in het stadium van animiseren is consistentie stabiel en zijn de betekenissen in alle omstandigheden in elkaars verlengde gebleken. In figuur IV.2 kunnen we ons een stavolutie voorstellen als het ‘omlopen van de cirkel’. Bij het bereiken van het stadium animiseren hebben we één omloop gehad. Het doet er daarbij niet toe of de cirkel links- of rechtsom wordt doorlopen. Echter, als je eenmaal een keuze hebt gemaakt, moet je in dezelfde richting blijven doorgaan. We bereiken in figuur IV.2 echter niet meer hetzelfde punt na één omloop, maar een punt dat we ons erboven of eronder kunnen voorstellen, afhankelijk van de richting waarin de cirkel openbreekt. De cirkel sluit niet meer, na een omloop kom je niet op hetzelfde punt uit: er vormt zich een spiraal – een helix –. Het openbreken van de cirkel in het platte vlak is typerend voor het principe van singulariteit. Figuur IV.3 ontstaat.

Figuur_IV_3.jpg

figuur IV.3: Een helix waarin consistenties de bindingen vormen.

4.3.3 Vormgeving van consistenties

Alle stadia van gestapelde stavolutie blijven deel uitmaken van de realiteit. Consistenties zijn als nieuwe verschijnselen aan de realiteit toegevoegd. Echter, alleen de vormgeving van consistentie wordt als verschijnsel waargenomen en neemt als zodanig deel aan de realiteit. In realiteit wil het zeggen dat elke consistentie die ontstaat, kan leiden tot nieuwe consistenties en uiteindelijk tot explosie van consistenties. De helix groeit.

We moeten ons daarbij blijven realiseren dat deze helix een weergave is van een stelsel in de realiteit. Maar de helix kan ook een verzameling entiteiten zijn die we ons als één stelsel voorstellen. De helix van zo’n verzameling entiteiten kan dan een omloop beslaan, terwijl die van de entiteiten zelf veel langer kunnen zijn of zich nog moeten ontwikkelen. Het aggregatieniveau dat wordt gekozen en in de helix tot uitdrukking komt, bepaalt vergaand het aantal omlopen waarin de gestapelde stavolutie kan of moet worden voorgesteld. Wat iemand in een groep meemaakt en wat de groep doet, zijn dan twee verschillende stelsels. Een voorbeeld:

5000 piloten en één vliegtuig

In Out of Control beschrijft Kevin Kelly (1994) een experiment in Las Vegas in een zaal met 5000 mensen. Ze krijgen allemaal een want met een groene en een rode kant. Er is een videocamera die de hoeveelheid rood en groen registreert als mensen hun want opsteken. Een spelleiding vertelt hoe het systeem werkt dat op de wanten reageert. De mensen in de zaal volgen de spelleiding. Het eerste experiment is een spelletje tafeltennis. Het linkerdeel van de zaal bedient het linkerbatje, het rechterdeel van de zaal het rechterbatje. Alleen de bedoeling wordt verteld, namelijk ervoor te zorgen dat de bal met het batje wordt tegengehouden en niet voorbijschiet. Ze leren snel. De spelleiding laat het balletje steeds sneller heen en weer gaan.

Na verloop van tijd wordt overgeschakeld op ingewikkelder werk: een vliegtuigsimulatie. Het linkerdeel van de zaal controleert roll, het rechterdeel pitch. Op het scherm wordt een landingsbaan getoond waarop wordt aangevlogen. Plotseling zijn 5000 mensen tezamen piloot. Het is muisstil terwijl ze de instrumenten op het paneel bestuderen. Er ontstaat een andere sfeer in de zaal: er is – zo ervaren ze het – een vorm van samenhang.

Het vliegtuig wordt omlaag gebracht. Ze schreeuwen naar elkaar. Groen, groen, …, rood, rood, rood! Het vliegtuig draait naar links weg en zal met de vleugel de landingsbaan treffen. Vergeleken met het tafeltennis is er veel vertraging tussen het opsteken van de wanten en het effect ervan op het vliegtuig. Dat schept verwarring. Er ontstaat oscillatie en overcompensatie. Het vliegtuig gaat behoorlijk op en neer. Ze trekken het vliegtuig op en draaien het. Hoe ze draaien? Niemand weet het, niemand heeft de leiding. Een nieuwe poging. Ook de tweede keer trekken ze op het laatste moment op en proberen het nog eens. Bij de derde keer landen ze.

Niemand had de leiding en toch is het resultaat fantastisch. De 5000 mensen in de zaal werden bovendien een groep, een entiteit. Ze deden iets samen wat meer was dan in dezelfde zaal aanwezig zijn. Er ontstond orde uit het niets. Het principe van selectiviteit was aan het werk.

Dit experiment werd gedaan in ‘laboratorium’-omstandigheden. Maar wat is ‘laboratorium’ en wat is ‘echt’?

Neem een bedrijf dat producten maakt en verkoopt op een markt. Vraag ontstaat, neemt toe, groeit naar een hoogtepunt en neemt geleidelijk weer af. Niemand heeft de leiding over de vraag.

In het bedrijf is dat anders: daar zijn managers die kijken, registreren, nadenken, reageren. Die weten dat er een product-life-cycle bestaat. Managers gaan om met het principe van selectiviteit. Ze ervaren de realiteit, komen met nieuwe producten om te blijven produceren en voortbestaan. Ze zouden graag spelleiding willen zijn, de vraag willen sturen, koopopdrachten willen geven. Maar een bedrijf met zijn producten en diensten is een omstandigheid waar vele mensen op reageren en mee omgaan. De overheid is spelleiding en geeft spelregels af. De zaal uit het experiment in Las Vegas is in de realiteit een markt waar mensen elkaar ontmoeten en tot uitwisseling komen. Wat is ‘laboratorium’, wat is echt, hoezo experiment?

Terug naar figuur IV.3. De stavolutie van consistenties representeert wisselwerking tussen kika, quita en omgeving.Je kunt dit generaliseren voor elk type stelsel en zijn soortgenoten. We gaan daaraan verder voorbij, maar in een taxonomie van complexiteit moet deze generalisatie als uitgangspunt worden gekozen. De spoed van de helix lijkt bepaald te worden door plaatsing van bindingen. In feite is het een reductie van dynamiteit: de stavolutie die aan elke binding voorafgaat, is weggelaten. We beschrijven alleen het resultaat, maar niet de stavoluties die eraan vooraf gingen. In dit perspectief representeert de figuur wisselwerking van stelsels in en met de realiteit, voor zover stavoluties het geanimiseerde stadium bereiken. Elk stelsel dat als toestand van dynamiteit kan worden opgevat, kan zo gerepresenteerd worden:

  • Als de binnenring een groep mensen representeert, is de binnenkant van de buitenring een veel grotere groep – bijvoorbeeld de samenleving – en representeert de figuur betekenisgeving van groepen mensen in de realiteit.
  • Als de binnenring een mens representeert, is de binnenkant van de buitenring een groep en representeert de voorstelling betekenisgeving van een mens in de realiteit.
  • Als de binnenring een cel representeert, is de binnenkant van de buitenring een groep cellen en representeert de figuur betekenisgeving van cellen in de realiteit.

Bij ontstaan van consistentie is een definitie van de situatie ontstaan waarin betekenissen overeenstemmen. Consistentie krijgt een eigen, voor de entiteit herkenbare vorm en inhoud en wordt als zodanig een voor het stelsel herkenbaar verschijnsel in de realiteit. Voor de entiteit lijkt singulariteit opgelost. Treedt dit op voor een voldoende groot aantal verschijnselen, dan ervaart een groep dat stelsel als bij haar passend. Lid worden van een groep door overname van een woord dat je met een verschijnsel verbindt en blijft herhalen tot het leidt tot taal, is een mooi voorbeeld.

In hoofdstuk III werd beschreven hoe een baby taal leert. De baby en de groep waarin hij leeft, zullen over steeds meer verschijnselen overeenstemming in betekenis bereiken. Die overeenstemming is een consistentie. De voorstelling ervan is een klank, die volwassenen ‘woord’ noemen. Er zal een moment komen waarbij de baby zoveel consistenties beschikbaar heeft, dat een woord als verschijnsel in de realiteit onderdeel is van een definitie van de situatie. Er ontstaan consistenties voor zulke verschijnselen die opnieuw in woorden een voorstelling krijgen. Er ontstaan combinaties van woorden en andersoortige verschijnselen. Combinaties ontstaan afhankelijk van de toestand waarin de baby verkeert. De aard van de woorden, het aantal en de groep waarin hij leeft – in het algemeen: de omstandigheden –, doen ertoe. Zijn eenmaal combinaties ontstaan, dan kan stavolutie van taal snel op gang komen. Elke combinatie maakt weer nieuwe combinaties mogelijk die eerder niet konden ontstaan. Na verloop van tijd zullen zoveel woorden en combinaties beschikbaar zijn, dat zich herhalende verschijnselen in de realiteit in consistenties kunnen worden uitgedrukt. Anders gezegd: in woorden uit te drukken zijn. Het is alsof taal een eigen interpretatie van de realiteit mogelijk maakt. De stadia die hebben geleid tot consistenties die in woorden zijn uitgedrukt, gaan schuil achter die woorden. Elk woord staat voor het bereiken van een geanimiseerd niveau en verbergt een ‘zee van toestanden’. Komt iemand in een toestand waarbij verschijnselen onder het woord bij een toestand passen, dan zullen nieuwe woorden nodig zijn of zullen klanken waarover men nog steeds beschikt worden geactiveerd in de wisselwerking. Lineair gezegd: er wordt weer een beroep gedaan op ‘verschijnselen uit die zee’. Ze kunnen zijn bewaard en beschikbaar komen als de toestand erom vraagt.Uit deze tekst blijkt hoeveel gemak een lineaire benadering van verschijnselen biedt. Alleen verschijnselen die ertoe lijken te doen, worden bij een lineaire benadering uitgelicht. Wat er niet toe lijkt te doen, vervalt. Tegelijkertijd blijkt dat allerlei subtiele verschijnselen die ertoe doen niet meer worden belicht, zoals het geval waarin ‘klank’ wordt vervangen door ‘woord’ bij het beschrijven van wisselwerking van een baby in de realiteit.

4.3.4 Karakteristieke kenmerken van gestapelde stavolutie

4.3.4.1 Verzelfstandiging binnen een verzameling entiteiten

De helix die ontstaat, heeft een opbouw van ringen met bindingen die in allerlei omstandigheden ontstaan en een spiraal vormen. De entiteit die erdoor wordt gerepresenteerd, staat in verschillende groepen, in allerlei omstandigheden. Er zullen bindingen ontstaan die specifiek zijn voor de omstandigheden waarin de stavoluties het geanimiseerde stadium bereiken. Er ontstaan groepen bindingen die passen bij de omstandigheden waarin ze zijn ontstaan en ermee verbonden zijn.In de biomoleculaire wetenschappen zou je genen aldus kunnen interpreteren.

Naarmate de helix groeit, zullen steeds meer bindingen ontstaan die representatief zijn voor de entiteit en de omstandigheden waarin die entiteit geweest is. De helix wordt steeds meer een historie van de entiteit die specifiek is voor die entiteit. Het is meer dan ‘denkbaar en mogelijk’, het is onontkoombaar, dat de entiteit in een toestand raakt, waarin het niet goed meer mogelijk is consistenties te bereiken in de groep of in de omgeving waarin ze staat. Er zullen teveel vooringenomenheden zijn ontstaan waardoor het lastig wordt in die omstandigheden nieuwe consistenties te bereiken. De entiteit bereikt een toestand waarbij vrijwel geen consistenties meer in de groep ontstaan of het gewicht van eerder bereikte consistenties verandert. De entiteit zal zich verbinden met entiteiten die beter passen bij betekenissen die de entiteit geeft, in combinatie met eerder ontstane consistenties. We zeggen dan: een entiteit verlaat de groep, verzelfstandigt. Verzelfstandigen wordt vaak functionalistisch voorgesteld. Een voorbeeld:

Opgroeiende jachtluipaarden

In natuurfilms wordt verzelfstandigen prachtig getoond en op een natuurfilosofische manier van commentaar voorzien, zoals in een BBC-film over de Masai Mara, Kenya.

Twee jachtluipaarden uit hetzelfde nest groeien samen op. Ze worden geleidelijk zelfstandig en verlaten de moeder. In het commentaar krijgen alleen die verschijnselen betekenis die verzelfstandiging functioneel verklaren. Dat luidt als volgt: een moederjachtluipaard voedt haar jongen op. Er ontstaat een moment dat de jongen meer voedsel nodig hebben dan de moeder in haar eentje jagend kan leveren. De jongen worden gedwongen ook te gaan jagen en het nest te verlaten.

De omgeving wordt in zo’n beschrijving genegeerd. Misschien zijn er te weinig prooidieren voor een grotere groep. De jongen kunnen net zo goed samen gaan jagen, steeds terugkeren bij de moeder en eten delen, in plaats van een andere omgeving zoeken en het nest verlaten. De verbinding jagen-eten is geen verklaring voor het uit elkaar gaan.

In een benadering van gestapelde stavolutie groeien jongen in heel veel opzichten ‘uit het nest’. We nemen waar dat een jong in en vanuit zichzelf betekenis geeft, die niet meer verenigbaar is met de omgeving waarin hij leeft. Dat lijkt misschien een triviale opmerking bij de waarneming dat het jong het nest verlaat, maar is dat niet. In gestapelde stavolutie ontstaat in de entiteit zelf betekenis, die niet meer past bij de betekenis die de omgeving geeft. Voedsel is maar een aspect. Bovendien gaat het in vergelijkbare omstandigheden bij andere dieren lang niet altijd zo.

Het lijkt prettig een entiteit te beschrijven in de vorm van de ontwikkeling van één helix. Je moet dan wel bedenken dat deze een representatie is van een hele verzameling stelsels, die ieder op zich als helix zijn voor te stellen. Bij de jachtluipaarden zijn dat bijvoorbeeld de groep, het voedselaanbod of de predators in de omgeving. Er is geen sprake van organiserend vermogen. Alle ordeningen zijn uitkomsten van wisselwerking in de omgeving. Er is geen sprake van hulpmiddelen waar omheen ordeningen ontstaan.

Wat kunnen we nu van een entiteit zeggen op basis van een benadering waarbij de eigenschappen van de helix de entiteit als geheel representeren? In gestapelde stavolutie zullen in de verschillende helixen, die de stelsels binnen de entiteit representeren, steeds meer consistenties ontstaan. Die consistenties leiden aanvankelijk tot vergroting van mogelijkheden om aan verschijnselen een betekenis te verbinden. Maar naarmate steeds meer consistenties ontstaan, moeten er steeds meer worden meegenomen en betrokken bij het ontwikkelen van nieuwe. Op enig moment zullen zoveel consistenties zijn ontstaan, dat ze niet meer helpen om nieuwe consistenties te ontwikkelen, maar juist vastzetten: ze geven niet langer een basis om te vernieuwen, maar helpen te verouderen. Vermogen om nieuwe consistenties aan te gaan zal zich in de entiteit als geheel ontwikkelen, een maximum bereiken en daarna afnemen.Bij mensen in de westerse wereld ligt dit maximum rond het 25e levensjaar.

4.3.4.2 Wordingsgeschiedenis, logboeken en reproductie

Tot zover laat het gebruik van de helix zien dat het mogelijk is verschijnselen van leven en dood herkenbaar te maken: groeien, toename in vitaliteit, bereiken van een maximum, veroudering. Het zijn karakteristieken verbonden aan gestapelde stavolutie van entiteiten die beschikken over vermogen tot reproductie.Periodiciteiten die in gestapelde stavolutie zijn opgetreden, zijn herkenbaar vastgelegd in patronen die onontkoombaar worden gevolgd, zoals wisseling van seizoenen (bij planten herkenbaar in verlies en vorming blad) of de op- en ondergang van de zon (tot uitdrukking komend in slaappatronen bij dieren). Wat kunnen we opmerken over reproductie?

Stadium 9 beschreef het ontstaan van stelsels binnen entiteiten die in reproductie gespecialiseerd zijn. Het is nuttig na te gaan hoe reproductie en omstandigheden eruit zien voor organisaties, beschouwd als entiteiten die uit organiserend vermogen van mensen tot stand zijn gekomen:

  • Een organisatie die steeds nieuwe producten of diensten ontwikkelt, staat in de realiteit. De organisatie is te beschouwen als enclave in wisselwerking met de omgeving. Afhankelijk van de scheiding tussen de omgeving en de enclave en de toestand van dynamiteit daarbinnen, kunnen in de enclave nieuwe verschijnselen ontstaan. Hun betekenis is afgeleid van de betekenis die zij in wisselwerking van de enclave met de omgeving hebben.
  • Steeds dezelfde bedrijven in alle delen van de wereld uitzetten zoals Mc- Donald’s doet, en Albert Heijn in Nederland, is een vorm van klonen als het ontwerp op papier staat en steeds opnieuw wordt uitgerold. Of de kloon dan in wisselwerking met de omgeving overleeft, is de vraag. Wil een organisatie als kloon blijven voortbestaan dan zal ze in wisselwerking met de omgeving moeten kunnen veranderen. Als een idee als grondslag voor een organisatie in iemand ontstaat of op een ander wordt overgebracht en die persoon daarmee aan de gang gaat en de uitkomst is soortgelijk, dan is er sprake van reproductie. Klonen past bij construeren en werkelijkheid, reproductie bij stavolutie en realiteit.
  • Een organisatie heeft een levensloop. Ze ontstaat, is in wisselwerking met haar omgeving en ontwikkelt haar eigen logboek. Het onderhoud van dat logboek vraagt steeds meer energie. Steeds meer bindingen die zijn ontstaan worden meegenomen, onderhouden en zetten vast. Op enig moment is er geen bewegen meer aan. We noemen de entiteit verouderd en deze overlijdt ten slotte. De levensduur van een organisatie is eindig, tenzij het logboek wordt afgeschud en de organisatie de ballast van het verleden weet af te leggen.

Het lijkt erop dat een benadering van organisaties op basis van het principe van selectiviteit een nieuw inzicht oplevert en nieuwe mogelijkheden geeft. In hoofdstuk IX gaan we daarop in.

Laten we de benadering generaliseren. In de drie hiervoor genoemde punten staat het principe van selectiviteit centraal. We zetten verschijnselen in een wordingsgeschiedenis op een rijtje. Dat kunnen we, omdat wij over een geheugen beschikken. Kern lijkt te zijn of we ons kunnen voorstellen hoe en onder welke omstandigheden reproductie tot stand kan komen en gestapelde stavolutie van een entiteit versneld wordt afgewikkeld. Er lijken drie voorwaarden te zijn:

  1. de beschikking over een logboek dat bij wisselwerking met de omgeving een rol speelt;
  2. er ontstaat een toestand waarin het vermogen tot reproductie tot gelding wordt gebracht;
  3. de begintoestand van een gestapelde stavolutie is aanwezig of kan worden hersteld.

Deze manier van formuleren helpt te doorgronden wat bij reproductie gebeurt. In een verhalend betoog benaderen we reproductie het dichtst en moeten tenminste de geformuleerde voorwaarden herkenbaar worden. Zo’n betoog kan er als volgt uitzien:

Er is een toestand van dynamiteit. Daarin is materie in wisselwerking. Er zal een prim ontstaan die te definiëren is als: er zijn vormen van materie die zich met elkaar verbinden en in die verbinding als stelsel blijven deelnemen aan wisselwerking met de omgeving. Ze gaan in stavolutie. Als het geanimiseerde stadium bereikt wordt, blijft het stelsel als entiteit bestaan, waarbij de materie waaruit het is opgebouwd, blijft deelnemen aan wisselwerking met de omgeving. Er kan een nieuwe prim worden gedefinieerd: twee entiteiten verbinden zich met elkaar terwijl de materie waaruit de entiteiten zijn opgebouwd in wisselwerking met de omgeving blijft. Als het geanimiseerde stadium wordt bereikt, is een stelsel ontstaan, waarbij op meerdere aggregatieniveaus wisselwerking plaatsvindt.

Als we gestapelde stavolutie zo verbeelden, wordt het de beschrijving van het ontstaan van een helix die uit materie is opgebouwd. Telkens als we spreken over bereiken van een geanimiseerd niveau, is er consistentie ontstaan die stabiel is en die we betitelen met het begrip ‘stelsel’. Wezenlijk is dat alle materie blijft meedoen aan wisselwerking. Het is ‘denkbaar en mogelijk’ dat een toestand ontstaat waarin verzelfstandiging ontstaat. Hoe kun je je dat voorstellen?

De helix is opgebouwd uit een kika- en een quita-spiraal die op verschillende plaatsen met elkaar verbonden zijn. Bij verzelfstandiging is de helix zo ver ontwikkeld dat betekenisgeving vanuit de quita-spiraal met de omgeving en betekenisgeving vanuit de kika-spiraal niet meer tot nieuwe consistenties leidt. Zelfs kunnen tegenstrijdige betekenissen ontstaan die in de spiraal een afstotende werking hebben. Omdat alle materie waaruit het stelsel is opgebouwd, deelneemt aan wisselwerking met de omgeving, zal de helix in die omgeving niet meer kunnen groeien.

Bij reproductie kan de begintoestand door entiteiten steeds opnieuw worden hersteld. Omdat dit vermogen in het logboek is vastgelegd zal in elk volgend stadium die eigenschap gehandhaafd blijven, tenzij er een stavolutie ontstaat waarin dat vermogen niet meer is vastgelegd. In dat geval breekt de gestapelde stavolutie af en ontstaan geen nieuwe entiteiten van dezelfde soort meer. Anders gezegd: wat we waarnemen zijn slechts die entiteiten die het vermogen tot reproductie hebben gehandhaafd. Je kunt wel waarnemen of er entiteiten van een soort ontstaan die niet kunnen reproduceren, maar je kunt dit van een soort pas waarnemen als het al zover is!Dit vloeit voort uit de opbouw van categorieën volgens Von Hartmann (zie hoofdstuk III). Je kunt wel zeggen dat een entiteit uit een stavolutie is ontstaan, maar je kunt niet zeggen dat een specifieke entiteit met gekende eigenschappen zal ontstaan.

In onze tijd kunnen we het fenomeen van reproductie op allerlei manieren waarnemen. Bij celdeling nemen we de reproductievorm waar die we zojuist hebben beschreven en die in gestapelde stavolutie is geëvolueerd. In stadium 9 hebben we het ontstaan van gespecialiseerde stelsels beschreven, zoals die voor reproductie. Bij insecten, planten, amfibieën, vissen en zoogdieren nemen we de meest fantastische vormen waar. Onze verbeeldingskracht schiet te kort om ons te kunnen voorstellen wat allemaal mogelijk is en kan ontstaan.

Uit deze beschrijving blijkt dat er geen sprake is van een begintoestand die ‘moet worden hersteld’. Er is een toestand waarin het gebeurt. Voorwaarden 1, 2 en 3 zijn formuleringen die typisch lineair van karakter zijn. Maar er wordt niet geschapen of geconstrueerd: er ontstaat, het gebeurt.

Wie vanuit gestapelde stavolutie naar de wereld kijkt en wat erin ontstaat, ziet dat er mensen zijn ontstaan die over vermogen tot conceptualiseren beschikken bij behoud van vermogen tot reproductie. Wij scheppen en hebben ons in taal en manieren van kijken eraan gewend de realiteit in termen van werkelijkheden te benaderen. In onze tijd is die benaderingswijze zo dominant dat we het vermogen verloren lijken te hebben naar organiseren en organisaties anders te kijken dan in lineaire, construerende termen. Nu we in deze tijd op de drempel staan om ook reproductie van mensen en dieren in construerende zin te benaderen, lijkt het meer dan ooit relevant construeren te plaatsen tegenover en naast gestapelde stavolutie. Er ontstaan dan vraagstukken over betekenis die mensen bij organiseren geven.

Ver voor die fundamentele vraagstukken uit is de vraag aan de orde of je herkent hoe betekenisgeving bij organiseren eruit ziet. Heel basaal is dan bijvoorbeeld de vraag of je iemands manier van betekenisgeving bij organiseren herkent en of je het verschil kunt herkennen tussen een organisatie die in gestapelde stavolutie is ontstaan en staat, en een organisatie die construeert. Wat zijn dan die verschillen en hoe werken ze uit? Een voorbeeld van de laatste vraagstelling:

150 jaar geleden zijn mensen op allerlei plaatsen gaan voetballen. Er ontstonden verenigingen en competities. Vandaag de dag is er het product voetbal en zijn er bedrijven die voetbal produceren. Je kunt de ontwikkeling van voetbal als sport benaderen vanuit gestapelde stavolutie, maar ook vanuit construeren. Is een voetbalvereniging een stelsel dat in gestapelde stavolutie evolueerde? Beschikt ze over een logboek? Beschikt een voetbalbedrijf nog over het vermogen tot reproductie? Is een voetbalbedrijf een stelsel of een systeem? Wat is het verschil in toekomstperspectief en wat is het verschil in betekenisgeving?

Kortom: we stuiten zelfs bij heel simpele vragen al op de essentie van menselijke interventie in de realiteit. Kunnen wij ons voorstellen dat we de omgeving van entiteiten zo veranderen dat gestapelde stavolutie van entiteiten die zichzelf reproduceren onmogelijk wordt? Niet vanwege de entiteit en haar vermogens, maar vanwege omstandigheden die te ziekmakend zijn om te kunnen reproduceren? Anders gezegd: hoe scheppen mensen vanuit hun eigen werkelijkheden omgevingen en is het ‘denkbaar en mogelijk’ dat we daarover een oordeel ontwikkelen?

4.4 Betekenisgeving in onze tijd

Gestapelde stavolutie herkennen vraagt dat je onderscheid maakt tussen enerzijds verschijnselen die je elk op zich waarneemt en anderzijds de samenhang met andere verschijnselen waarin ze zich voordoen. Elke samenhang en ontwikkeling daarin is op te vatten als een toestand; de specifieke samenhang op een moment als de definitie van de situatie.

Waarnemen van de definitie van de situatie vraagt om het herkennen van alle principes van betekenisgeving die in een toestand vigeren en het gewicht dat ze daarin blijkbaar hebben of krijgen. We kunnen in het herkennen twee benaderingswijzen onderscheiden:

  • Je gaat uit van de omgeving en probeert te doorgronden of en op welke wijze in die omgeving een principe van betekenisgeving domineert of gefavoriseerd wordt. Daarbij speelt een hoofdrol hoe mensen door organiseren de omgeving beïnvloed hebben en de wijze waarop die invloed tot favorisering van één van de principes van betekenisgeving leidt. We gaan daar in §4.2 op in.
  • Je gaat uit van mensen zelf en de manier waarop zij vanuit één van de principes van betekenisgeving zoeken naar de definitie van de situatie. Deze benaderingswijze is in de hierna volgende paragraaf beschreven.

4.4.1 De definitie van de situatie, gezien vanuit zoektochten naar betekenis

Mensen zijn ontstaan met de mogelijkheden waarover ze beschikken. Wij zijn zoals we zijn, in gestapelde stavolutie zo geworden. We hadden er ook anders kunnen uitzien, maar wel met vergelijkbare rationele vermogens, die dan mogelijk een andere vorm zouden hebben en anders gebruikt zouden zijn. Maar dat doet niet terzake. Het is gegaan zoals het is gegaan. Van die gestapelde stavolutie is wezenlijk dat wij in onszelf voorstellingen van de realiteit kunnen denken, die passen bij al onze mogelijkheden. Veel van die voorstellingen kunnen we ook fysiek realiseren. Dat wil zeggen: we kunnen onze omgeving inrichten op een manier die wij als prettig ervaren. We organiseren: handelen om een omgeving in te richten of invloed op de inrichting uit te oefenen. In de definitie van organiseren is ingebakken dat mensen organiseren. Vanuit onze werkelijkheden kijken we naar de realiteit en vanuit die positie geven we betekenis, hoezeer we ook ons best kunnen doen de invloed die van onszelf uitgaat te verminderen of uit te sluiten. Als we in dit boek spreken over organiseren, is uitgangspunt dat die menselijke invloed altijd aanwezig is en dat we aan dit ontologische fenomeen niet kunnen ontsnappen. Gegeven dit feit dat met ons bestaan verbonden is, kunnen principes van betekenisgeving op een menselijke manier tot expressie komen. Dit proces is te herkennen in zoektochten die in deze tijd de volgende vormen hebben:

  • Zoeken naar betekenis die de omgeving jou geeft.

Dit zoeken neemt in onze tijd allerlei vormen aan. ‘Beleven van spiritualiteit’ wordt door jou gewenst of als doel gesteld. Jouw gedrag is gericht op het doorgronden van betekenis volgens het principe van selectiviteit. In onze tijd herkennen we religieuze, meditatieve en esoterische benaderingen. Ze zien eruit als hulpen om te doorgronden hoe de omgeving jou betekenis geeft. In die pogingen tot doorgronden kan een geluksgevoel ontstaan. Zo’n gevoel kan als geplande of gedachte gebeurtenis via oefeningen, drugs, rituelen, gebeden bereikt worden. Het is het prototype van een gedachte specifieke invulling die geconstrueerd wordt.

De benaderingen die we in de westerse wereld tegenkomen, zijn vaak gebaseerd op oosterse religieuze stromingen, waarin beleven van overgave aan een grondslag van het menselijk bestaan en het herkennen van de betekenis die jij vanuit die grondslag krijgt, als zoektocht georganiseerd wordt. Er zijn modelmatige benaderingen ontstaan waarin je je door concentratie probeert bewust te worden van wat je ervaart, naast benaderingen die proberen elke gedachte als een luchtbel uiteen te laten spatten. Kern in al die benaderingen is jouw ervaring, dat wat je beleeft niet logisch verklaard kan worden. Je merkt dat denken en rationaliteit in de weg kunnen zitten en ervaren lastig kunnen maken. Je ervaart een spagaat: je schept op een rationele manier voorwaarden om een ervaring mogelijk te maken, maar probeert tegelijkertijd de invloed daarvan weer te reduceren. Je ervaart dat het je nooit volledig lukt te doorgronden op welke wijze de omgeving jou betekenis geeft en bent al blij als je het gevoel hebt met de omgeving verbonden te zijn. Je ervaart dat als groei in sensibiliteit.

Je ervaart dat je voortdurend op zoek bent of moet zijn om de definitie van de situatie te herkennen en de betekenis die jij daarin hebt of krijgt. Je bereikt voor jezelf een mijlpaal als je in elke omgeving een mystieke ervaring kunt beleven. Je ervaart dat je de wisselwerking met je omgeving laag moet houden om jouw sensibiliteit bewust te kunnen beleven. Je mijdt omgevingen die een te groot appèl op jou doen. Dat wil zeggen: omgevingen waar zoveel betekenissen tegelijk gelden waarvan je ervaart dat je ze niet allemaal tegelijk kunt (en wilt) honoreren. Voor toeschouwers ziet dat gedrag eruit als ‘met jezelf bezig zijn’, terwijl jij zo’n uitspraak beschouwt als aantasting van jouw integriteit, omdat het oprecht zoeken naar betekenis vanuit de omgeving ermee ontkend lijkt te worden.

  • Zoeken naar betekenis die een groep jou geeft.

Lid zijn van een groep komt tot uitdrukking in het gebruik van dramaturgie: symbolen, rituelen en helden. Het principe van externe singulariteit is vertrekpunt: de betekenis die de groep jou geeft wil je herkennen in jouw plaats in de rangorde van de groep. Die plaats representeert het aanzien dat je hebt verworven. Klimmen in rangorde wil dan zeggen dat de betekenis die je in de groep hebt groter is geworden. Er ontstaat positiespel. Je neemt waar hoe de leider jou in vergelijking met anderen benadert en interpreteert dat als plaats die je volgens de leider in de groep inneemt. Je ervaart dat de leider belangrijk is voor het vaststellen van de rangorde en je doet datgene waarvan je verwacht dat het jouw aanzien bij de leider versterkt.

Als je bij een groep hoort, zul je je daarnaar gedragen: je schikt je, je gedraagt je zoveel mogelijk in overeenstemming met de heersende normen. Je deelt jouw mening niet met anderen als je als afwijkend ervaren kunt worden. Je bent dan bang dat jouw positie in de groep wordt aangetast. Jouw grootste angst is dat je wordt buitengesloten of dat groepsleden zich vijandig gaan gedragen. Je deelt je standpunt alleen met anderen van wie je weet dat ze net zo denken als jij. Dat leidt tot groepen binnen groepen. Deze onderhouden hun contacten in informele circuits en tonen zich pas publiekelijk als groep als ze menen dat de toestand voor hen veilig is.Algemeen: als coalitievorming buiten formele vergaderingen om ontstaat, wijst dat op onveiligheid om in zulke vergaderingen een eigen standpunt in te nemen. Soms zie je dat iemand zijn nek uitsteekt en een mening verkondigt, wetend dat er een groep is die er ook zo over denkt. Maar zo’n persoon merkt dan dat die anderen hun mond houden en na de vergadering zeggen hoe goed ze het vonden dat het standpunt in de bijeenkomst verwoord is. Op de vraag: “Waarom heb jij je mond dan niet opengedaan?”, kun je allerlei nietszeggende antwoorden verwachten. Ervaar je zulke medestanders niet, dan zwijg je. Je beheerst je gedrag en accepteert dat het nu eenmaal is zoals het is.

In onze tijd speelt televisie een belangrijke rol in de vormgeving en invulling van symbolen, rituelen en helden. Er lijken groepen te ontstaan op basis van wat via tv wordt verbeeld of verwoord. Het bijzondere van die groepen is dat de groepsleden symbolen, rituelen en helden in hun individuele gedrag bijvoorbeeld op straat of in bijeenkomsten tonen, maar dat een daadwerkelijk samenzijn niet de bindende factor is. Je kunt wel zoeken naar een gemeenschappelijke definitie van de situatie als die individuen samenkomen, maar die samenhang is daar op die plek, op dat moment niet. Mensen komen samen vanwege hun gedeelde ervaringen van wat ze op tv gezien hebben.

Kenmerk van groepsvorming in onze tijd is dat niet alleen meer een context zoals woonplaats, werkomgeving, school of religie groepsdefinities bepaalt, maar dat ook mediale expressie tot groepsdefinities leidt. De context is een tijdschrift, tv-zender of tv-programma met een idool als bijvoorbeeld Oprah Winfrey. Kortom: in onze tijd is kenmerkend dat groepen worden gevormd in een gedeelde mediale context, waarbij helden, symbolen en rituelen simulakra zijn en als simulakra worden gedeeld.

Er is mediale groepsvorming ontstaan waarin presentatoren, acteurs, artiesten verbeelden of zeggen hoe zij iets beleven of standpunten duiden als al of niet correct. Wat wel en niet ‘in’ is wordt subtiel gecommuniceerd: het krijgt vorm in wie wel of juist niet op de buis komt. Met het gedrag van gasten in een programma, hun kleding, de aandacht en behandeling die ze krijgen, met herhaalde uitnodigingen aan bepaalde mensen, communiceert een programmamaker wat ‘in’ is en wat niet. Door een uitnodigingsbeleid te voeren is het mogelijk daarin patronen te ontwikkelen, zodat construeren van groepsvorming op basis van wat door programmamakers als wenselijk wordt beschouwd mogelijk is. En dat laat weer zien met welke groepen programmamakers zelf zijn verbonden en welk principe van betekenisgeving bij hen domineert.

Via televisie worden groepen gevormd van mensen die elkaar niet kennen. Die mogelijkheid wordt gericht politiek en commercieel gebruikt. Marketingspecialisten brengen producten op de markt die via reclame worden voorzien van dramaturgische kenmerken die gekoppeld zijn aan specifieke groepen. Kopen van een merk valt dan samen met verkrijging van een symbool, waaraan je kunt worden herkend als iemand die bij een groep wil horen die met dat merk geassocieerd is. Dat geldt bijvoorbeeld voor producten als spijkerbroeken, parfum, overhemden, auto’s, sportartikelen, alcohol en andere drugs, of de soort communicatiemiddelen die je gebruikt. Je bent te typeren als lid van een groep naar de producten die je gebruikt.

  • Zoeken naar betekenis waarvan je enigszins zeker mag zijn.

Alles om je heen en in jezelf verandert voortdurend. Je neemt waar en herkent patronen: de zon gaat elke dag op en onder, bomen en planten groeien, water stroomt van boven naar beneden, kinderen leren lopen en praten, buslijn 9 rijdt altijd dezelfde route. Je wilt patronen graag als zekerheid beschouwen. Je zoekt naar relaties tussen verschijnselen die niet, heel langzaam of heel weinig veranderen. Je zoekt naar relaties waarvan je enigszins zeker mag zijn en waarbij je erop kunt vertrouwen dat ze zich op een voorspelbare manier herhalen. Die relaties kun je soms zelfs causaal uitdrukken, waarmee het principe van lineariteit vertrekpunt wordt. Je onderzoekt, bent gericht op begrijpen, verklaren en voorspellen. Als je zo’n samenhang ziet leg je die in jezelf als model vast. Dat model wordt dan jouw vertrekpunt om wat er gebeurt betekenis te geven. Je ervaart dat jouw kennis toeneemt als je optredende verschijnselen kunt verklaren of kunt voorspellen wat er kan of zal gebeuren.

Je kunt vanuit jouw werkelijkheid ook een realiteit denken. Dan ontstaat een gedachte ordening van de realiteit – een model – die als vertrekpunt gekozen kan worden. Maar hoe lukt het dat anderen dat vertrekpunt kunnen delen? Je gaat met anderen in gesprek en wisselt gedachten uit over de vraag hoe de ideale realiteit eruit ziet. Je ervaart dat jouw ideaal met dat van je gesprekspartners overeen moet komen, omdat je het anders nooit eens wordt over een inrichting. Je probeert anderen te overtuigen en stelt je open voor de meningen van anderen om jou te laten overtuigen als hun voorstellen beter zijn. Je voelt geen druk, geen dwang van anderen. Je voelt je vrij te zeggen wat je vindt. Je merkt dat anderen het op prijs stellen als jij een bijdrage levert die iedereen samen verder helpt. Kennis en wijsheid worden op prijs gesteld. Er is discours. Als het lukt elkaar te overtuigen ontstaat gedeeld begrip. De gedachte ordening wordt als concept vastgelegd. Je maakt afspraken, gaat uit elkaar en handelt naar dat gedeeld begrip. Er ontstaat een toestand waarin iedereen op zijn of haar plek daarnaar handelt zodat een situatie tot stand komt waarin het concept is terug te vinden.

In onze tijd zie je dat het komen tot gedeeld begrip, zoeken naar een ideale oplossing, verdampt lijkt te zijn. Veel mensen ervaren bijdragen van anderen nu vaak als opinie. Wie neemt nog echt tijd om naar anderen te luisteren? Vaak wordt tijdsplanning belangrijker geacht dan het beoogde resultaat, niet alleen bij organisaties maar zelfs bij universiteiten. Vergeleken met 25 jaar geleden komen studie, beschikken over veel kennis, in het maatschappelijk verkeer steeds minder tot gelding. Doen overheerst denken, het uitwisselen van beelden domineert het uitwisselen van gedachten. Het meten van uitspraken in aantallen en het meten van aandacht die door die uitspraken of beweringen gegenereerd wordt, markeert nu het zoeken naar zaken waarvan je enigszins zeker mag zijn.

In onze tijd wordt kennis niet zozeer ingezet om de realiteit te begrijpen, maar vooral om haar in te richten. Ze is instrument van degenen die over macht beschikken om hun bewering te construeren, in de realiteit tot gelding te laten komen. Kennis is gericht op het expliciteren van verschijnselen en vindt haar hoogtepunt in het maken van een model dat belangrijker gevonden wordt dan de realiteit. Onderzoek is gericht op het vergroten van het vermogen tot construeren, liefst met zo min mogelijk middelen. Wetenschap wordt in onze tijd steeds meer gedomineerd door weten hoe een gedacht model in de realiteit gerealiseerd of gemaakt kan worden en is steeds minder verbonden met waarnemen, herkennen van stavoluties, oordelen over ontwikkelingen, om op grond daarvan uitspraken te doen over een mogelijke toekomst.

  • Zoeken naar een ‘leuke’ wisselwerking met de omgeving

Je gaat uit van jezelf: wat vind ik leuk, wat ervaar ik als gezond, wanneer voel ik me veilig? Het zijn vragen die je niet gemakkelijk kunt beantwoorden. Het antwoord varieert bovendien van dag tot dag en is afhankelijk van je stemming en van datgene waarmee je op een moment bezig bent. Je trekt je zo nu en dan terug om na te denken over omgevingen en relaties die je als ‘leuk’ of ‘niet leuk’ ervaart. Je wilt ruimte en vrijheid om te kunnen veranderen of om te kunnen doen wat je wilt. Het principe van interne singulariteit domineert. Je vindt dat je voor je eigen leven verantwoordelijk bent. Je bent niet verantwoordelijk voor een concept of voor anderen, maar anderen zijn ook niet verantwoordelijk voor jou. Je ervaart dat heel veel mensen in jouw omgeving zo in de wereld staan: het is een cultuurkenmerk geworden. Je ervaart dat je er vaak alleen voor staat.Als je je belangeloos voor een ander inzet, wordt dat in deze tijd als zo voorbeeldig ervaren dat het vaak zelfs op tv gebracht wordt. Maar tegelijkertijd moet je blijven uitgaan van jezelf en dat doen waarmee je je goed voelt. Je moet goed voor jezelf zorgen: je kunt de ander pas helpen als je zelf ‘goed in je vel’ zit. Het is de paradox in de wereld van Oprah Winfrey en dr. Phil. Als er spanning is tussen jou en de omgeving kun je allerlei technieken en modellen toepassen om de wisselwerking tussen jou en de omgeving te veranderen.Het zijn de denkbeelden van Dewey op grote schaal in praktijk gebracht. Zie hoofdstuk III. Zelfhulp is in die toestand de vanzelfsprekende ‘heelmakende’ benaderingswijze: je bent niet langer patiënt, maar cliënt of klant die zelf over mogelijkheden beschikt om van verstoringen of ziektes af te komen. Er is op dit terrein al jarenlang een explosie van boeken.Voor een goed overzicht van zelfhulp op het terrein van psychiatrische en psychologische behandelingen verwijzen we hier naar: Windy Dryden (2002): Handbook of Individual Therapy. Voor een overzicht van zelfhulpklassiekers verwijzen we naar Tom Butler-Bowdon (2002): Boeddha, James Redfield, Wayne Dyer en 47 andere klassiekers die ons leven veranderd hebben. Allerlei televisienetten, vooral commerciële, zijn herkenbaar vanuit dit vertrekpunt geprogrammeerd.In termen van hoofdstuk I: hun tv-programma’s staan in domein 4.

Benaderingswijzen die mensen de vrijheid geven te doen wat ze zelf willen zijn favoriet. Ze krijgen vorm in het uitwisselen van vraag en aanbod, zonder verdere verplichting. Vanuit jezelf ziet het eruit als beoordelen ‘wat anderen jou te bieden hebben’ en voor anderen als ‘wat jij te bieden hebt’. Wat jou uitkomt neem je tegen de prijs die de ander ervoor vraagt. We noemen dat een marktbenadering. Het is een belangrijke karakteristiek van zo’n cultuur.

Samenwerken moet zowel jou als de ander voordeel opleveren en bovendien wil je dat voordeel op voorhand weten. Je speelt samen op basis van ‘win-win’. Maar hoe bepaal je of de voordelen opwegen tegen de nadelen? Hoe kom je er achter wat jij prettig vindt? Als heel veel mensen net als jij zo in de wereld staan, is er een markt om allerlei ingewikkelde vragen in simpele kenmerken uit te drukken en te beantwoorden. Je merkt dan dat heel veel betekenis wordt versimpeld tot getallen en in rangorden wordt uitgedrukt. Je ziet voor alles en nog wat lijstjes en schema’s ontstaan. Bovendien past dat bij televisie waarin versimpelen tot dat wat aandacht trekt de dominante karakteristiek is.

Mogen uitgaan van jezelf neemt in organisaties de vorm aan van: ‘iedereen doet zijn eigen ding’. Je werkt alleen samen bij dringende zaken, mits jouw bijdrage herkenbaar blijft. De leiding van een organisatie die deze instelling aanvaardt, gaat ervan uit dat ieders bijdrage belangrijk is, geeft ruimte, laat gaan, zonder dat hij de samenhang en het evenwicht van alle bijdragen waardeert of ziet. De leider die zelf ook iets wil en zijn plannen belangrijker vindt dan die van zijn medewerkers, wordt onontkoombaar constructeur. Hij moet medewerking op basis van ‘win-win’ kopen en is gedwongen gebruik te maken van macht. Geld is middel bij uitstek om te kopen, om verschillen in betekenis te vereffenen of af te zwakken. Het uitdrukken van veranderingen en wensen in geld is in deze tijd te herkennen als ‘budgettaire ruimte’. Zonder budgettaire ruimte geen verandering. Financiële instellingen en financieel management domineren.

Inmiddels is in onze tijd het punt bereikt dat de grenzen van wat construeerbaar is in zicht komen. Je zegt bijvoorbeeld dat genen allesbepalend zijn voor leven, dat alles daarvan af te leiden is en negeert dat ook de omgeving betekenis geeft. De constructeur maakt bijvoorbeeld vrede in het Midden-Oosten, maakt een democratie, maakt een coalitie, maakt normen en waarden. Hij beweert iets op tv en meet het effect van zijn uitspraken via opiniepeilingen. Is de uitkomst anders dan hij wil, dan komt hij met nieuwe beweringen om alsnog de aanhang te verwerven die hij nodig acht. Media rapporteren over de voortgang van dit construeren en de spanning die dit met de realiteit oproept, wat voor constructeurs vaak aanleiding is tot nieuwe statements. Zo ontstaat wisselwerking tussen mensen in de vorm van statements die onderdeel van de realiteit worden en voor sommigen de realiteit zijn.

We nemen nu twee realiteiten waar: enerzijds die van de media en de constructeur die nauw met elkaar verwant zijn en anderzijds die van mensen die de realiteit niet denken en maken, maar ervaren. Er lijkt in de media geen twijfel meer over wat je maken kunt: álles is uiteindelijk maakbaar. De constructeur doet statements over wat hij maken wil. Of hij ook kan maken wat hij wil is afhankelijk van de macht waarover hij beschikt. Lukt het niet, dan beschikte hij over te weinig macht, lag het aan de uitvoering of aan de competenties van degenen die waren ingezet, niet aan de vraag of dat wat gewenst werd überhaupt wel maakbaar is.

4.4.2 De definitie van de situatie gezien vanuit organiseren: de probleemstelling en opbouw van dit boek

Mensen staan in wisselwerking met hun omgeving. In die wisselwerking komen alle principes van betekenisgeving tot gelding. Maar als er een toestand ontstaat waarin mensen één van de principes favoriseren, zal het ten koste gaan van andere principes. Dat hoeft geen probleem te zijn. Pas als mensen ervaren dat ze zich minder goed of zelfs ziek voelen of dat de omstandigheden ziekmakend (kunnen) zijn, is er sprake van het fenomeen dat sommige principes van betekenisgeving niet meer tot gelding kunnen komen. Is dat in onze tijd het geval en hoe kun je dat herkennen?

In §4.1 werd in alle zoektochten naar betekenis zichtbaar dat het principe van interne singulariteit vormgevend is. Dat principe domineert het principe van lineariteit dat instrumenteel wordt gebruikt. De andere twee principes – dat van selectiviteit en van externe singulariteit – hebben van mensen minder gewicht gekregen. Omdat dit verschijnsel er in alle westerse samenlevingen zo uitziet, vraag je je af of mensen wel anders kunnen. Pas als we inzicht hebben in de kenmerken van de toestand van samenlevingen in de westerse wereld, is het mogelijk een oordeel te ontwikkelen over de vraag of één principe van betekenisgeving binnen de heersende omstandigheden gefavoriseerd wordt.

In de vorige drie hoofdstukken hebben we kenmerken van die toestand in de westerse samenleving beschreven:

  • In hoofdstuk I lieten we zien dat de invloed van technologie de invloed van geletterdheid en rationaliteit in onze samenleving heeft veranderd; dat technologie – vooral tv – het mogelijk heeft gemaakt context en verschijnselen als los van elkaar staande elementen te beschouwen en te behandelen.
  • In hoofdstuk II was te zien dat rationaliteit de Angelsaksische systeembenadering heeft gefavoriseerd en heeft geleid tot vormen van organiseren die dát negeren wat niet helpt om systemen te realiseren die men zich als doel heeft gesteld. In dat hoofdstuk werd zichtbaar dat negeren inmiddels de vorm van onverschilligheid heeft aangenomen.
  • In hoofdstuk III hebben we laten zien dat de geschiedenis van de filosofie gekenmerkt is door vergroting van de invloed van rationaliteit; dat pragmatisme te herkennen is in het feit dat je de wisselwerking met de omgeving rationeel modelmatig vanuit jezelf gezien mag en kunt benaderen; dat gevoel en emotie in organiseren zijn teruggebracht tot schema’s en modellen, gebaseerd op natuurfilosofische benaderingen. Het mondt uit in de herkenning en erkenning dat sensibiliteit om verschijnselen te kunnen waarnemen verbonden is met herkennen van betekenis. In en door stadiumgewijze evolutie wordt een nieuw spectrum van waarnemen aan sensibiliteit toegevoegd dat kenmerken van een logische benadering heeft en helpt sensibiliteit te verhogen en te ondersteunen.
  • In dit hoofdstuk - IV - hebben we de kracht van stavolutie beschreven en de manier waarop ordeningen daarin kunnen worden herkend en principes van betekenisgeving als patronen vastgelegd.

Deze hoofdstukken laten zien dat er een toestand is ontstaan die heeft geleid tot favorisering van het principe van interne singulariteit. Dat is een conclusie die te verwachten was: in de geschiedenis van de mensheid is het verschijnsel dat mensen probeerden hun omstandigheden te verbeteren altijd herkenbaar geweest. Vooruitgang kon steeds worden getypeerd als terugdringen van ongewenste invloeden in de omgeving, overwinnen van menselijke fysieke beperkingen, uitbreiden van menselijke mogelijkheden. Maar vooruitgang wordt ook wel getypeerd als gestapelde stavolutie van organiserend vermogen: mensen zijn in staat de beschikbaar gekomen technologische mogelijkheden te gebruiken bij gerezen problemen en zien dit als verbetering.

Vooruitgang heeft in de westerse wereld inmiddels geleid tot een infrastructuur waarin als vervelend ervaren toestanden structureel beheerst lijken te kunnen worden. We regelen zelf warmte en kou, donker en licht in woon- en werkomgeving, beschikken vrijwel altijd en overal over schoon stromend water, fabriceren voedsel waarover we op elk moment kunnen beschikken en plannen onze voortplanting. In die infrastructuur is een toestand ontstaan waarin ook de afhankelijkheid van mensen ten opzichte van elkaar is veranderd. Mensen in de westerse wereld hebben het gevoel elkaar minder nodig te hebben.

Ontologisch gezien geven we bij organiseren betekenis vanuit onszelf: we kunnen niet anders. In de westerse wereld overheersen in die menselijke ontologie twee componenten: je gaat uit van wat voor jezelf prettig is en er is een rationele component die conceptueel van aard is, namelijk dat je vanuit jezelf denkt, een ideaal voor ogen hebt en de wereld om je heen kunt inrichten naar daarvan afgeleide concepten.

De zelfreferentiële component: je gaat uit van wat voor jezelf prettig is

In de toestand die is ontstaan, ervaren we dat de realiteit inmiddels zo is aangepast aan onze wensen dat we als vanzelfsprekend worden uitgenodigd de realiteit vanuit onszelf te benaderen. Je kunt zeggen: onze ontologische kenmerken worden versterkt. We zijn in die toestand geraakt door inzet en gebruik van technologie die in gestapelde stavolutie in onszelf en in onze cultuur is vastgezet: het is vanzelfsprekend dat we technologie bij elk probleem inzetten en gebruiken. We kunnen ons ‘organiseren’ moeilijk anders voorstellen. En tegelijkertijd ervaren we in die toestand dat betekenis die we van anderen krijgen of betekenis die de omgeving geeft niet genegeerd kan worden: we lopen tegen problemen op die niet met technologie op te lossen zijn. We ervaren dat televisie en mediale verbeelding geen bijdrage zijn aan ons vermogen om ingewikkelde problemen op te lossen, maar wel helpt om te evalueren hoe een proces gelopen is. We merken dat complexe vraagstukken niet kunnen worden opgelost door van onze eigen betekenisgeving uit te gaan. We ervaren dat de macht die de huidige technologie elk individu geeft beteugeld moet worden, omdat elk individu daarmee in staat is de omgeving onleefbaar te maken en anderen en zichzelf onherstelbaar te beschadigen. We zien dat de macht die technologie organisaties biedt wereldwijd bronnen en grondstoffen uitput en betekenisgeving van organisaties laat domineren boven betekenis die mensen en alle vormen van leven hebben. We ervaren dat onze democratische instituties slecht in staat zijn de innovatieve kracht van mensen en organisaties te beperken. Het tempo waarin effecten van technologiegebruik optreden, is veel hoger dan dat van de maatregelen om die invloed te beperken. Dat is ook niet verwonderlijk: onze democratische organen zijn er juist op gericht de mogelijkheden van mensen en organisaties te vergroten. Kortom, we ervaren dat de vanzelfsprekendheid dat technologiegebruik synoniem is met vooruitgang, niet langer meer lijkt op te gaan. We moeten leren differentiëren naar principes van betekenisgeving en vanuit die gezichtshoek de op zichzelf fantastische mogelijkheden van technologie benaderen. Dit geldt zowel voor alles wat we zelf in ons dagelijks leven doen, als voor grote en kleine, profit- en non-profitorganisaties en maatschappelijk instellingen.

We raken bij deze benaderingswijze het kernprobleem dat de achtergrond voor dit boek vormt. Als we ervan uitgaan dat de resultaten van de inzet van onze rationaliteit effectiever en succesvoller zijn dan iemand ooit had kunnen vermoeden, maar dat de wijze waarop we de omgeving inrichten - de vormen van organiseren die we hanteren - niet langer vanzelfsprekend als goed beschouwd mogen worden, kunnen we dan herkennen welke effecten verschillende vormen van organiseren hebben? Kunnen we bijvoorbeeld herkennen dat wat we zeggen te willen bereiken in strijd kan zijn met de wijze waarop we dat willen bereiken? Dat een vorm van organiseren die we toepassen wel eens niet of nauwelijks geschikt kan zijn, vanwege de neveneffecten die deze vorm oproept – neveneffecten die we niet herkennen, niet zien of bewust negeren? Kunnen we herkennen hoe vooringenomenheid eruit ziet, wanneer één vorm van organiseren als vast patroon wordt toegepast, ongeacht omstandigheden en omgeving?

De conceptuele component: je denkt vanuit een ideaal

Deze benadering is gebaseerd op een idealistisch, positivistisch vertrekpunt, namelijk dat nieuwe technologie weliswaar voor problemen heeft gezorgd, dat de hiervoor weergegeven analyse waar is, maar dat beschikbare technologie – in het bijzonder film, video, televisie-, informatie- en communicatietechnologie – het mogelijk hebben gemaakt dat wereldwijd een gemeenschappelijke visie is ontstaan over belangrijke problemen die volkeren, landen en continenten overstijgen: zoals de ontstane watertekorten, milieuproblematiek, veiligheid, schending van mensenrechten. Tot voor kort stond in deze benadering centraal dat mensen op de hoogste besturingsniveaus het overzicht hebben om al discussiërend tot oplossingen te komen. Ze ontmoeten elkaar op allerlei platforms. Van Economisch Wereldforum waar de top van bedrijven en politici elkaar ontmoeten, tot de G8, De Verenigde Naties, de NAVO of topconferenties van regeringsvertegenwoordigers over milieu en duurzaamheid zoals in Kyoto en Durban. Veel mensen die deze benaderingswijze volgen, ervaren dat niet alleen op wereldniveau maar ook in eigen land een maatschappelijk probleem is ontstaan, namelijk dat de instellingen waarover we beschikken en de regels die zij uitvaardigen de gerezen problemen niet meer oplossen, niet meer passen bij de toestand waarin we staan. De huidige problemen lijken eerder versterkt te worden door implementatie van oplossingen vanuit bestaande organisaties en instituten. Vanuit die optiek zijn er nieuwe probleem ontstaan: hoe worden leiders weer verbonden met de voet van de samenleving zodat ze herkennen welke betekenis er voor burgers toe doet? Hoe ontstaat een nieuwe bureaucratie die past bij herkennen en respecteren van betekenis die er voor de burger toe doet?

Net als in de vorige benadering stoten we ook in deze benadering op het kernprobleem dat de achtergrond van dit boek vormt. Alleen als leiders van organisaties en medewerkers binnen bureaucratieën herkennen hoe betekenis in allerlei omgevingen eruit ziet, kunnen er composities van organisaties ontstaan die bij de realiteit passen. Een eerste resultaat om daar te komen zou zijn dat ze herkennen dat simpele voorstellingen van complexe problemen niet helpen om oplossingen dichterbij te brengen.

Er ontstaat hetzelfde rijtje probleemstellingen als bij de zelfreferentiële benadering: kunnen leiders van organisaties en medewerkers binnen bureaucratieën herkennen dat wat ze zeggen te willen bereiken in strijd kan zijn met de wijze waarop ze dat willen bereiken? Dat een vorm van organiseren die ze toepassen niet of nauwelijks geschikt kan zijn, vanwege de neveneffecten die deze vorm oproept – neveneffecten die ze niet kunnen herkennen, niet zien of bewust negeren? Kunnen ze herkennen hoe vooringenomenheid eruit ziet, wanneer één vorm van organiseren als vast patroon wordt toegepast, ongeacht omstandigheden en omgeving?

Ziehier, de opgave die we ons gesteld hebben. We proberen in ieder geval herkenbaar te maken op welke wijze vormen van organiseren met principes van betekenisgeving verbonden zijn. We gaan daarom nader in op betekenisgeving en de wijze waarop vooringenomenheid voor een principe van betekenisgeving benoemd kan worden en in een vorm van organiseren tot uitdrukking komt. Dat doen we in hoofdstuk V. In de daarop volgende 4 hoofdstukken beschrijven we bij elk principe gedragspatronen die we als vormen van organiseren kunnen herkennen. Zo ontstaat een overzicht van principes van betekenisgeving en vormen van organiseren dat het mogelijk maakt te herkennen bij welke toestand een bepaalde vorm van organiseren of een combinatie van vormen past.

Tenslotte: bij het lezen van de volgende hoofdstukken kom je onherroepelijk jezelf tegen. Hoe ziet jouw vooringenomenheid eruit? Welke combinatie van principes gebruik jij en hoe kenmerkt dat jouw vorm van organiseren? In welke omgeving is jouw vorm van organiseren passend en wanneer niet? Kun je andere vormen van organiseren leren naast die waarmee je vertrouwd bent? Elk van die vragen kan een invitatie tot zelfonderzoek of tot verandering zijn. Maar dit boek gaat niet over zelfonderzoek, hoewel het er wel toe uitnodigt. Het gaat ook niet over jezelf veranderen, terwijl je daaraan, als je serieus bezig bent, niet ontkomt.

Als je begrijpt hoe veranderingen zich voltrekken en hoe ze vorm kunnen krijgen, wil dat niet zeggen dat het je gemakkelijk valt je eigen gedrag in overeenstemming te brengen met dat begrip. In de epiloog gaan we hier nader op in en geven een wegwijzer.